Cafébaas tijdens de Brabantse omwenteling

In een herberg kwamen alle soorten mensen over de vloer.  Als cafébazen zaten Franciscus en echtgenote dan ook op de eerste rij om tekenen van ongenoegen, oproer of rebellie te registreren en gebeurlijk een graantje mee te pikken.  Eventueel ten koste van het stadsbestuur.

Dit was onder andere het geval in de nasleep van de Brabantse Omwenteling (1789 – 1790).  Bij het uitbreken van deze oproer tegen het progressief en verlicht beleid van Keizer Jozef II hadden ook in Oostende reactionaire “patriotten” de macht overgenomen.  Nadat op 3 december 1790 Brussel, het hart van de opstand, terug in keizerlijke handen kwam, kozen in Oostende de rebellen eieren voor hun geld en verlieten in de weken die volgden de stad.  Een korte periode van machtsvacuüm gaf aanleiding tot onlusten.  Om deze te bedaren werden herbergiers ingeschakeld die gouden zaken deden.

Over de gebeurtenissen ontving de fiscaal van de Raad van Vlaanderen later een rapport.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.913 correspondentie van de fiscael januari 1791, rapport 25/01/1791.[/ref]  De stadsontvanger van Oostendse wist te melden dat “zo haast de troepen der patriotten de stad hadden geëvacueerd, een groot nomber vissers en met hun gevoegd een deel van het grauw, hebben begonst langs de stad te lopen ende te bedrijven verscheide geweldenarijen en excessen”.  Enkel Pieter Ocket, deken van de vissers, en Jacobus De Clercq, oud deken van de beenhouwers, hadden enig vat op de massa gehad.  Ondanks hun ingrijpen waren de buitensporigheden “niet gecesseerd alsook niet de afpersingen van geld die zij vissers en voorder grauw van verscheide brave burgers hebben gepleegd”.

Uiteindelijk had de burgemeester via de verschillende herbergen een soort stedelijke tournée générale gegeven om de situatie te ontmijnen.  Enkele dagen nadat de rust was teruggekeerd, werd de stadsontvanger geconfronteerd met het resultaat van het crisisbeleid van de burgemeester: “de rekening der herbergiers alwaar de theere geschiet” bedroeg niet minder dan 1.600 gulden Brabants.

Vooraleer te betalen vroeg de ontvanger advies aan de hogere overheid.  Hij wou een duidelijke machtiging om te vermijden dat men hem vroeg of laat ter verantwoording zou roepen voor slecht beheer van overheidsmiddelen.  Zelf vond hij het in elk geval een onverantwoorde uitgave die in geen geval ten laste van de stadskas kon vallen.

Het stadsbestuur verdedigde zich tamelijk inventief via een brief van 9 februari 1791.  Volgens hen ging het om feestuitgaven in het kader van de “vreugdetekens ter ontruiming der oproerige troepen en de inkomst der gone van onsen genadigen en wettigen soeverein”.  De ruime traktaties waren noodzakelijk geweest om “het gewoel met zoetighede te stillen”, “waardoor wij voorkomen hebben menigvuldige rampen, zelfs doodslagen”.  Alles wijst er op dat de hogere overheid de redenering van het stadsbestuur is gevolgd en de verschillende herbergiers (dus mogelijk ook Franciscus Capitaine) voor de geschonken drank werden vergoed.

 

Verspreider van revolutionaire pamfletten

Kort daarna kreeg het stadsbestuur af te rekenen met een nieuw soort onrust.  In 1789 was in Frankrijk de revolutie uitgebroken en men hoefde geen specialist in internationale politiek te zijn om te beseffen dat dit ook in de Oostenrijkse Nederlanden de gemoederen zou beroeren.  In een stad zoals Oostende werd de revolutionaire gedachte dag na dag gevoed door elk Frans schip dat de haven aandeed.

Na wat schermutselingen in de stad werden op 26 juli 1791 de scheepskapiteins “sous pavillon dit national Français” naar het stadhuis gesommeerd waar hen werd duidelijk gemaakt “que nous ne pouvons tolérer le port des cocardes ou autre marques de distinction national” als hun bemanningen aan wal kwamen “a fin de ne pas les exposer a des insultes ou propos de la part de notre peuple”.

Niet echt onder de indruk gaven ze als antwoord dat de Franse consul hen had opgedragen om de tricolore revolutionaire kokardes te dragen.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.923 correspondentie van de fiscael 16-31 juli 1791.[/ref]

Of die consul ook een rol speelde in de opstootjes van augustus 1791 is onbekend, maar het was voor de Oostendse autoriteiten zeker dat de “samenrottingen veroorzaakt waren geworden door het uitdelen van geld en het houden van provigile discoursen”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.924 correspondentie van de fiscael augustus 1791.[/ref]  De bevolking werd inderdaad overspoeld met informatie pro of contra het nieuwe bewind in Frankrijk.  Zich van geen kwaad bewust droeg ook Franciscus bij tot de onrust in de Oostende.

In het verslag van de vechtpartij in zijn herberg had men hem in september 1784 omschreven als  “Francis Capteyn, herbergier en briefdrager alhier”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.877 correspondentie van de fiscael augustus-september 1784.[/ref]  De herberg in de “Kerremelckstraete” draaide inderdaad hoofdzakelijk op de inzet van echtgenote Marie Therese, voor Franciscus was het een bijberoep.  Zijn hoofdactiviteit was “briefdrager”. Een betrekking, en vast inkomen, die hij twee decennia wist te behouden.

Toen hij als “porteur de lettres” in dienst trad (voor september 1784) ging het niet om een overheidsbetrekking.  Sinds eeuwen was het postwezen in handen van de familie Thurn und Taxis waarbij de dienstverlening beperkt bleef tot de grote steden en enkele tussenstops langs de belangrijkste steenwegen.[ref]JANSSENS Luc en MEURRENS Marc, “De post van Thurn und Taxis 1489 – 1794”, dossier bij de gelijknamige tentoonstelling in het Algemeen Rijksarchief Brussel 2 oktober – 19 december 1992.[/ref]  Dit alles gebeurde met opvallend weinig personeel.  Het huidige België, aangevuld met het hertogdom Luxemburg, het hertogdom Gelderland, de regio Doornik en het markizaat Bergen-op-Zoom werd bediend door slechts 215 personeelsleden.  In Oostende ging het in 1786 om 1 directeur, 1 “commis effectif”, 1 “commis surnuméraire” (= boventallig), 1 “tenant-poste” en 2 “porteurs de lettres” waar Franciscus Arnoldus Capitaine er één van was.[ref]FZA, Postakten, nr. 5.256 bevat “Etats de tous les employés actuels et effectifs de la généralité des postes aux Pays- Bas Autrichiens et aux glorieuses service de son Altesse Serénissime monseignieur le prince régnant de La Tour et Tassis général-héréditaire des postes de l’Empire, dela Bourgogne & des Pays-Bas etc. jusqu’a ce jour le 1e octobre 1786.”[/ref]

Fürst Thurn und Taxis Zentralarchiv, Postakten nr. 5.256: overzicht postpersoneel Oostende op 1 oktober 1786.  Franciscus Arnoldus Capitaine is één van de “porteurs de lettres

Als brievenbesteller was Franciscus onbewust een kleine schakel in de verspreiding van opruiende traktaten.  In december 1791 ontvingen verschillende Oostendse notabelen immers ongevraagd een manifest via de post waarin de “Natie der Hollandsche ende Belgische Provintiën” werd opgeroepen het juk af te werpen van alle “tirannen, bekend onder den naam van Keizers, Koningen, Princen, Hertogen, Graven, Stadhouders en zo voors, de welke met hunne medehelpers, bekend onder den naam van Gouvernement, Ministers, Raden, Magistraten, Fiscale, etc. ons alle vervolgden en verdrukten”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.928 correspondentie van de fiscael december 1791.[/ref]  De overheid zag dit natuurlijk niet zitten en de postdiensten in het land werden dan ook herhaaldelijk door de regering in Brussel gewaarschuwd voor “pacquets suspects qui viennent de la France”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.935 correspondentie van de fiscael 1 – 15 mei 1792.[/ref]

De boodschap van “Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap” uit de traktaten werd tegengesproken door de verhalen van de vele vluchtelingen die dag na dag via de haven het land binnen kwamen.  Zeker de clerus had het in Frankrijk zwaar te verduren.

Een “liste des prêtres Français qui ont passé par la ville et port d’Ostende a qui ont été délivré des passeports” spreekt boekdelen.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.940 correspondentie van de fiscael september 1792.[/ref]  Op 8 september 1792 ontscheepten er 27, de dag erna 37, de 10de september 44, enz.  Voor de periode 8 september – 2 oktober 1792 ging het om niet minder dan 619 priesters, kapelaans, paters en abten.  Onder hen ook kardinaal-aartsbisschop dela Rochefaucault van Rouen (Normandië) en de bisschoppen van Clermont en “Conserans” (= bisdom Saint-Lizier de Couserans).

Ook de vele honderden niet geregistreerde vluchtelingen: vrouwelijke religieuzen, leden van adellijke families, gegoede burgers, enz, brachten tal van nieuwe gruwelverhalen over de “sansculotten” in omloop die via kranten en kansel verder werden verspreid.  Verhalen waar Franciscus niet van wakker lag want wat had hij gemeenschappelijk met die gegoede klasse?

Manifest met een oproep om het Franse revolutionaire voorbeeld te volgen.  In december 1791 in Oostende via de post, dus via Franciscus Arnoldus Capitaine, verspreid.

Voor de gewone man zorgde al het revolutionair geraas aanvankelijk vooral voor leven in de brouwerij.  Misschien stond Franciscus met zijn gezin wel te kijken op de Grote Markt toen daar op 17 november 1792, twee dagen nadat Oostende door 2.000 Franse troepen was ingenomen, een vrijheidsboom werd geplant getooid met de revolutionaire frygische muts.

Deze eerste bevrijding/bezetting was van korte duur en op 30 maart 1793 werden de Fransen uit de stad verdreven en afgelost door Engelse troepen die met grote luister werden ontvangen.  Op 4 april werd de vrijheidsboom onder grote publieke belangstelling in brand gestoken.  Misschien stond Franciscus opnieuw te kijken.

Op 10 Juli 1794 waren de Fransen terug, deze keer “definitief” en met niet minder dan 15.000 man.  Een indrukwekkend aantal waarvan er waarschijnlijk verschillende in Franciscus’ herberg hun dorst kwamen lessen.  Natuurlijk werd onmiddellijk een nieuwe vrijheidsboom geplant.

[ref]versie 2018[/ref]