Gedreven brigadier in Nieuwpoort / Lombardsijde

Tussen 16 en 31 maart 1753 werd Arnoldus overgeplaatst naar Nieuwpoort. Hoewel een kusthaven was het in vergelijking met Oostende strikt genomen niet echt een zeehaven. Het stadje was van de zee afgeschermd door duinen, volledig omwald en de kaaien lagen aan de monding van de IJzer.

Bevorderd tot brigadier kreeg Arnoldus er de leiding over de plaatselijke brigade.

Hydrografische kaart 18de eeuw met links Nieuwpoort, rechts Oostende (Bibliothèque National de France)

Zicht op Nieuwpoort, ingekleurde gravure van J. Blaeu, 1649.

Nieuwpoort situatie 1703, uiterst rechts fort Nieuwendamme (Bibliothèque National de France)

 

Binnen de week wist Arnoldus zich via een actie in het 2 km verder gelegen Lombardsijde positief in de kijker te werken. Op 16 maart 1753 kort na de middag had Arnoldus’ voorganger “Jean Jacques Greulich, brigadier” samen met “Henry Bernard Jodogne, garde magazijn van den entrepot en Charles De Rycke garde” zich “getransporteerd ten huize & woonst van Joannes Boudeloot herbergier wonende op de plaatse van Lombardsijde recht over de kerke”. Boudeloot bleek afwezig. Ze troffen enkel zijn vrouw “te bed liggend“. Door de douaniers gevraagd of ze geen “suikers als candis & broodsuikers verborgen en had”, had ze ontkennend geantwoord. Niet tevreden met dit antwoord was men overgegaan tot een “generale perquisitie”. De douaniers doorzochten daarbij ook een “stalleken dichte achter het huis twelk wij hebben gesloten gevonden met een ijzeren grendel. Tzelfs open gedaan hebbende bevonden het vol stro & hooi twelk wij doorboort hebben met onze sonden

Ze waren gestoten op “resistantie als van enige vaten”. Na het verwijderen van stro en hooi waren inderdaad drie vaten ontdekt gevuld met “een stuk roden wijn, een half stuk Hollandschen genevre & een half stuk taffia” (= brandewijn uit suikerriet, een soort minderwaardige rum). Gevraagd of ze kon aantonen dat op de drank de verschuldigde rechten waren betaald, wie de eigenaar was van de vaten of wie ze had verstopt, had Boudeloots echtgenote geantwoord “van niet te weten, nochte het één noghte het andere”. De douaniers hadden zich vervolgens gericht tot “Adriaen Jonckheere wonende ter plaatse van Lombardsijde om te produceren een wagen met paarden” om de vaten naar Nieuwpoort te voeren.[ref]RAB, oud archief Nieuwpoort, nrs. 2.461 en 2.462 proces voor rechter van de Domeinen te Nieuwpoort.[/ref][ref]RAB, oud archief Nieuwpoort, nr. 2.351 proces voor de Hogere Kamer van de Domeinen te Brussel.[/ref]

Beschikte de douane in Nieuwpoort over informatie dat er met Boudeloots herberg “In den Hertogh van Beyeren” meer aan de hand was? Feit is dat op 31 maart 1753 rond 5 uur in de namiddag er in Lombardsijde opnieuw werd aangeklopt. Deze keer door de pas aangestelde “Arnout Capitaine brigadier & Henry Jodogne garde magazin van d’entrepot”. Boudeloot was andermaal afwezig, dus vroeg men zijn vrouw of er zich in de herberg of stallingen goederen bevonden “in fraude van hare Majesteits rechten”. Met “ik en wete van geen goederen, maar zij zijn al weggehaald geweest” was voor haar de kous af. (Ze verwees natuurlijk naar de drie vaten die op 16 maart in beslag waren genomen).

Ook deze keer werd ze gesommeerd de douaniers toegang te verlenen tot “haar kamers, kassen, koffers, kelders, stallingen, & andere plaatsen dependerende aan haar huis & waarvan zij het gebruik was hebbende tot doen een perquisitie (= huiszoeking) & ons in alle plaatsen te accompagneren.”

Nadat ze herhaaldelijk had geweigerd om zelf bij de huiszoeking aanwezig te zijn had Boudeloots echtgenote uiteindelijk “medegezonden een vrouwpersoon die zich in het zelfs huis bevond”. De “achterdeur uitgaande” hadden de twee douaniers zich “bevonden in een circumferente van terrein afgesloten met een doorne haag, aldaar vindende 2 ijdel (= lege) fustagen de welke hadden gevuld geweest met brandewijn door die geur” vastgesteld. “Voorders gaande tot tussen den waterput & de haag, alwaar een werkman genaamd Pr. De Potter wonende opt voorseide Lombardsijde bezig was, (hadden ze) bemerkende de aarde omroert te wezen. Waarop wij hebben toegeroepen een sergeant in garnizoen tot Nieuport van het regiment Salm & den zelf De Potter om (als neutrale getuigen) present te wezen in de ontgraving”. Het resultaat: “vier kleine barilkens (= vaatjes) gevuld 3 met genevre en een met brandewijn”. “Voorder naar den oosten in hetzelfs beluik van de haag hebben wij ook gesondeerd in de presentie van de 2 gemelde personen & de vrouwpersone & gevoeld enige vaatwerk verborgen“. Na opgraving bleek het te gaan om “ene tonnen van omtrent de 50 stopen brandewijn”.

Aan Boudeloots vrouw “staande in de achterdeur met het kind op haren schoot” werd gevraagd “of zij voorzien was van enige acquitten (= kwitanties), passavants of andere bescheiden waardoor het blijken mocht van welke plaatse & comptoiren die gekomen waren.” Ze verklaarde van “geen te weten”. De vaten werden vervolgens overgebracht naar het bureau te Nieuwpoort.

Tien dagen later werd opnieuw proces verbaal opgemaakt. Brigadier Arnoldus Capitaine en garde Henry Bernard Jodogne waren op 10 april 1753 rond 6 uur ’s avonds nog eens naar “Lombardsijde neffens Nieuport” getrokken. “Ziende van den ene kant naar den anderen, zijn wij ook gekomen op het kerkhof van Lombardsijde oostwaarts achter de kerke[ref]De kerk van Lombardsijde werd tijdens de Eerste Wereldoorlog volledig vernield.[/ref] palende aan de huize & erve van de weduwe van blinden Pieter alwaar (wij) sonderende met onze degens in de aarde hebben gevoeld enig vaatwerk aldaar verborgen”. Na “advertentie gedaan hebbende aan den heer pastor der prochie van aldaar, hem inviterende zijne presentie ter oorzake van de gesacreerde plaatse, hebben wij met hulp van andere personen ontgraven 5 tonnen gevuld met genevre. Noch oostwaarts voorder omtrent de 100 voeten over het dijkxen rondom het kerkhof op t’erve gebruikt bij de weduwe hebben wij ook gesondeerd”. Na het wegscheppen van een laag grond vonden ze “5 gelijke stukken genevre. Gevraagd hebbende aan den zoon van de weduwe die aldaar was werkende met een spa aan wie deze stukken waren toebehorende of wie deze aldaar had gedolven voor antwoord gaf: niet en wete”. Opnieuw werd alles “aangeslagen ende gesequestreerd” in het entrepot van Nieuwpoort.

Tal van getuigen werden opgespoord en de dagen daarna door de douanerechter onder eed verhoord. Na “alle devoiren gedaan hebbende om t’ achterhalen den eigenaar der voornoemde goederen en auteur van deze zo manifeste frauden (had) men ontdekt sulks te wezen den persoon van Sr Pieter De Roo, zeilmaker & koopman binnen deze stede (Nieuwpoort) die zich vervoorderd heeft van de gezeide goederen ten dien einde te doen afkomen van Duinkerque langs zee met een schipken of smokkelboot gecommandeerd door een Engelschen schipper met zijn Engelsche equipage en voorts onder de zorge van een matroos van Duinkerque daarop expresse gesteld”.

Toen dit “schipken gearriveerd zijnde in d’haven van oosten den duiker (= golfbreker) op den 12de der voorschreven maand maarte 1753 s’nachts omtrent den 9 à 10 uren” was De Roo “aldaar present”. Hij had de “voorschreven goederen & bovendien nog 3 à 4 vaten meer, die men tot alsnog niet en heeft kunnen vinden, doen lossen & laden op 2 wagens van Pieter Joannes De Vos ieder bespannen met 3 paarden & de zelve doen voeren tot op het land gebruikt bij den gezeide Boudeloot”. Aangekomen in Lombardsijde had De Roo in Boudeloots herberg “enige disputen gehad (…) met den Engelschen schipper over den vracht (maar had uiteindelijk de schipper) daarover gecontenteerd en betaald met 66 fransche livres boven twee à drij kroonstukken aan de Duinkerckschen matroos om het schipken op zijne destinatie te brengen”. Vervolgens had De Roo “aan Boudeloot last gegeven om t’zelve (= de smokkelwaar) te verbergen, maar van in het stal te laten liggen het voorgemelde stuk wijn, half stuk genevre en half stuk taffia vermits hij zei die binnen 2 à 3 nachten daarna door soldaten in (de) stad te zullen doen halen & dat de wijn was voor provisie van zijn menagie.

Alle andere vaten waren “den volgenden nacht getransporteerd (…) in den kelder van weduwe Pr. Norré (= de weduwe van blinde Pieter) behalve de gezeide 3 vaten wijn, genevre en taffia die in ’t gemelde stal gelaten zijn”. Toen De Roo vernam dat de douaniers op 16 maart die drie vaten hadden ontdekt waardoor “zijnen frauden ruchtbaar wierden (was hij) ’s nachts tot Lombardsijde gekomen en heeft de goederen die in de kelder van weduwe Norré verstoken waren doen delven in d’aarde in het beluik van d’erve aldaar en van het huis van Boudeloot.” Nadat op 31 maart ook die goederen waren ontdekt en in beslag genomen, was De Roo de 2de of 3de april terug naar Lombardsijde gekomen om te “helpen ontdelven & uithalen uit d’erve van weduwe Norré 5 vaten & die gedoen erdelven op het kerkhof van Lombardsijde”. De rest van de vaten had hij ter plaatse gelaten bij weduwe Norré waar ze door de douaniers waren ontdekt op 10 april.

Gezien het grote aantal personen die bij de smokkel betrokken waren, hoeft het niet te verwonderen dat de douaniers lucht van de zaak hadden gekregen. De verklaring voor hun zeer gerichte controles.

Toen de zaak voor de douanerechter werd gebracht hing er De Roo niet enkel de “confiscatie der aangeslagen goederen” boven het hoofd, maar ook het betalen van een “boete van 800 guldens over de voorschreven kleine barilkens, een met Fransche brandewijn & drij met Hollandschen genevre” aangevuld met “de boete van het dobbel van de waarde of import der verkoping van de 14 voordere aangeslagen & gesequestreerde vaten” en “drij maal de waarde ten minsten van drie verstoken vaten met gelijke specien die men niet en heeft kunnen vinden”.

Hoeft het te verwonderen dat De Roo zich als een duivel in een wijwatervat verweerde? Het zou te ver voeren om zijn volledige verdediging te bespreken, maar dat hij een uitgekookt iemand was staat vast. Zo werd herbergier Boudeloot na verloop van tijd tot zijn verbijstering geconfronteerd met documenten waaruit bleek dat alle drank die vanuit Duinkerke was binnengesmokkeld op zijn naam was aangekocht bij “Michel Jan Longueville, koopman binnen de stad Duynkercke”. Van enige betrokkenheid van De Roo was officieel geen sprake.[ref]RAB, oud archief Nieuwpoort, nr. 4.636 processen zo burgerlijke als criminele voor de schepenen behandeld 1755-1759. Proces dd. 7/8/1755 tussen Joannes Boudeloot en Michel Jan Longueville.[/ref] Het enige bewijs tegen hem waren belastende getuigenissen over zijn aanwezigheid en gedrag tijdens het lossen en verbergen van de lading. Verklaringen die mits wat omkoperij of druk “aangepast” konden worden. Iets wat ook gebeurde.

Kerk van Lombardsijde (volledig vernield in Wereldoorlog I) met het kerkhof waar Arnoldus Capitaine op 10 april 1753 enkele vaten brandewijn heeft ontdekt. Rechtover de kerk bevond zich “In Den Hertog van Beyeren”, de herberg van Johannes Boudeloot. Situatie ruim voor 1903.

Herberg “In den Hertog van Beyeren, Herberg met stalling, Station du tram” te Lombardsijde. Situatie voor 1903.

 

Aanvankelijk hadden Pieter De Vos en zijn knecht Joannes Albrecht “wonende op de hofstede dese stad (Nieuwpoort) toebehorende” onder eed toegegeven dat ze met twee wagens, elk getrokken door drie paarden, in de nacht van 12 maart 1753 een schip hadden helpen lossen in de aanwezigheid van De Roo. Op zijn bevel hadden ze “één à twee en twintig vaten, groot en klein” naar de herberg van Boudeloot in Lombardsijde vervoerd “zonder te wete wat er in was”. Het duo beweerde geaarzeld te hebben om mee te werken, maar uiteindelijk overstag te zijn gegaan “onder belofte die hij De Roo alsdan deed aan den zelfs De Vos van alles te guarranderen indien der iet voren viel”. Ze hadden ook gezien hoe De Roo in de herberg van Boudeloot de Engelse schipper had betaald.

Enkele weken later legde het duo De Vos – Albrecht voor de douanerechter een nieuwe verklaring af. Deze keer klonk het, eveneens onder eed, dat ze op 12 maart 1753 “geen der questieuse goederen te hebben vervoerd en dat zij zelfs alsdan waren slapende”. Laat staan dus dat ze De Roo hadden gezien of gehoord. Meer zelfs. Ze beweerden dat hun vorige verklaring was afgelegd onder druk “zo met dreigementen als met belofte van geld” van brigadier Capitaine en co met de bedoeling De Roo bij de smokkel te kunnen betrekken. De rechter kon weinig anders dan hun twee tegengestelde verklaringen uit het proces te lichten. Echter niet zonder het duo een bolwassing te geven: “gij zijt verdoemd, als gij komt te sterven men zoude niet lezen voor uwe zielen”.

Dat getuigen hun verklaring in het voordeel van Pieter De Roo wijzigden hoeft niet te verwonderen. De man was in en rond Nieuwpoort immers een man van aanzienlijk soortelijk gewicht. Van 1752 tot 1758 was hij admodiateur van de Nieuwpoortse haven waarbij hij in ruil voor de haveninkomsten diende in te staan voor de kosten aan de loodsboot, vuurtorens, havenwerken en de lonen van loodsen en vuurtorenwachters. Bovendien was hij één van de aandeelhouders geweest van de Nieuwpoortse “Compagnie ter Vischvaert” ter promotie van de haringvangst rond IJsland die enkele jaren eerder failliet was gegaan.

Niet tevreden met de gang van zaken voor de douanerechtbank in Nieuwpoort ging De Roo in beroep bij de “Hogere Kamer van Domeinen” in Brussel waarbij hij zijn gelijk probeerde te halen door te wijzen op een karrenvracht vermeende procedurefouten van de douaniers.

Gelet op de omvang van de buit en het eventuele prijsgeld bij een veroordeling, waren de douaniers onder leiding van Arnoldus als hun brigadier en gesteund door “Louis Loot ontvanger ende Jacques Frans Vander Linden controleur als officieren principaal van t’comptoir” even vasthoudend.

Arnoldus en zijn collega’s lieten Brussel via hun gevolmachtigde advocaat op 14 december 1754 weten dat ze niet van plan waren alle procedureklachten punt per punt te weerleggen. Dit zou enkel voor gevolg hebben dat “men ons geplongeerd (= ondergedompeld) gevonden had in een labyrint en abussus van proceduren”. De strategie van De Roo was immers duidelijk: hen van de “poursuite te degouteren” door het proces “oneindig te maken”. “Alle de critiquen en vage redenen” door De Roo ingebracht vonden ze “inutil, geprematureerd ende buiten raisoen”. “Het enige essentiel point” waarover “controvers” bestond was of De Roo “den auteur van de fraude ende den eigenaar der gefraudeerde goederen is geweest of niet”. Voor de douaniers kon daar geen twijfel over bestaan. Hoe de zaak afliep is onbekend.

Uit het dossier blijkt in elk geval een grote voorzichtigheid vanwege de douaniers. Zo was het verwittigen van de pastoor voor men in de gewijde aarde van het kerkhof begon te graven zeer verstandig. Ook het vorderen van voorbijgangers als onafhankelijke getuige wees op bedachtzaamheid.

Toch waren er mensen die deze correcte manier van werken niet wisten te appreciëren. De zaak tegen De Roo was maar één van de vele die tot discussie aanleiding gaf. De douaniers van Nieuwpoort lagen ook bij andere zaken onder vuur.

 

Smokkel van tabak

Op 18 september 1754 was er tijdens de controle van het schip van een zekere Albert Frederik Hania uit het Nederlandse Dordrecht onduidelijkheid over een kistje “gekorven (= ingesneden) smoor tabac”. Brigadier Arnoldus Capitaine en de gardes Alexander Delmaere en Benoit Vande Vyver waren niet zeker of kistje hetzelfde was als op de vrachtbrief vermeld stond. Woog het de aangegeven 24 pond of was het zwaarder? Zekerheidshalve had men het overgebracht naar het entrepot voor verdere controle.

Om discussie achteraf te voorkomen wou men het enkel wegen in de aanwezigheid van Basilius Ferdinandus Vanden Abeele, de plaatselijke handelsagent en gevolmachtigde van schipper Hania. In opdracht van de douanerechter en de ontvanger had Arnoldus hem hiertoe uitgenodigd, maar dat was in het verkeerde keelgat geschoten. Omdat er uiteindelijk een rechtszaak van kwam, liet Arnoldus proces verbaal opmaken met het relaas hoe hij “op den 22ste oktober 1754 omtrent den avond d’heer Basilius Ferdinadus Vanden Abeele, facteur (= handelsagent) binnen deze stad, wezende in de hostelrije De Chasse Royal (had opgezocht) opdat hij zoude komen present wezen in de weging ten comptoire principaal alhier van een kasken met gekorven tabak aldaar gesequestreerd komende uit de schepe van Albert Frederycx Haania. Den welken t’mijnder grote verwondering en schandaal voor antwoord gaf: dat hij den duivel en den blixem van den tabak had en daar niet komen wilde, dat zij (= de douaniers) het konden doen zo zij het verstonden”.[ref]RAB, oud archief Nieuwpoort, nrs. 2.466 en 2.467 proces voor rechter van de Domeinen te Nieuwpoort.[/ref]

In het schip van Hania hadden Arnoldus en zijn manschappen op 18 september 1754 ook vier manden tabakspijpen teruggevonden die niet op de vrachtbrief stonden. Toen de douanerechter zich over de zaak boog werd Hania vertegenwoordigd door zijn handelsagent Vanden Abeele, een plaatselijke notabele want “schepen dezer stede mitsgaders koopman, facteur commissionaris, sasmeester van het Brugsche sas bij Nieuport & ontvanger van de fortificatiën”. Vanden Abeele beweerde dat het niet om smokkelwaar ging, maar om een spijtige vergissing. Het waren “quatre panniers de pipes à tabac que le domestique de Willem Rutten marchand au dit Dort (= Dordrecht) par abus et a l’insu du batelier Hania avait mis dans son bateau au lieu de les metre dans un autre bateau destine pour Dunkerque”. Men kon zelfs een verklaring onder eed voorleggen waarbij Willem Rutten vanuit het verre Nederland alle verantwoordelijkheid voor de vergissing van zijn knecht op zich nam.

Vanden Abeele beweerde (natuurlijk) niet tegen controles te zijn, maar men mocht toch niet de indruk wekken dat in Nieuwpoort tegen handelaars en schippers een heksenjacht werd gevoerd. Dat was slecht voor het zakenleven. Had de overheid niet de plicht “d’éviter que la terreur ne soit portée par tout (met als gevolg) dégoutter les autres bateliers (= schippers) de naviguer sur ces ports de mer” zoals Nieuwpoort er een was?

Een origineler argument was dat het smokkelen van pijpen trouwens niet echt verstandig was gelet op “la difficulté de les introduire en fraude par rapport a leur fragilité”. Bovendien ging het slechts om “une petite partie de pipes qui vaillent en tout huit florins et huit patars”. Al dient “petite partie” wel met een stevige korrel zout worden genomen. De “verzwegen vier mandekens met pijpen” waren samen “inhoudende let dan honderd en vier en dertig dozijnen pijpen”. Iets minder dan 1.608 stuks.

De douanerechter van Nieuwpoort was niet onder de indruk van de verdediging en veroordeelde op 16 januari 1755 schipper Hania tot de inbeslagname van de pijpen en een boete van 10 gulden per dozijn, aangevuld met de proceskosten. Samen goed voor 1.340 gulden Brabants. Gelet op de hoogte van de boete mocht men tegen het vonnis beroep aantekenen bij de “Chambre Suprème” van de douane in Brussel. Iets wat ook gebeurde.

 

Lange tenen

In afwachting van de uitspraak in beroep bleven de gemoederen in Nieuwpoort verhit. Dit bleek “den 13de mei 1755, zijnde de geboortedag van hare Keizerlijke en Koninklijke Majesteit” Maria Theresia van Oostenrijk, toen de notabelen van Nieuwpoort elkaar troffen om haar 38ste verjaardag te vieren.

In een procesbundel lezen we hoe Basilius Ferdinandus Vanden Abeele “zich bevonden heeft in de vertrekkamer van dezen stadhuize alwaar een bal tot recreatie van een ieder was”.[ref]RAB, oud archief Nieuwpoort, nr. 4.758 klachten en inbeslagnames, losse akten 1740-1769 [/ref] Ook Louis Loot, de ontvanger van de douane, was in het stadhuis aanwezig. Van het een kwam het ander wat resulteerde een kleurrijk proces verbaal.

Stadhuis van Nieuwpoort waar Louis Loot en Basilius Ferdinandus Vande Abeele elkaar op 13 mei 1755, tijdens festiviteiten voor de verjaardag van keizerin Maria Theresia, in de haren vlogen. Het gebouw werd volledig verwoest tijdens de Eerste Wereldoorlog.

 

Vanden Abeele had Loot gegroet, was “nevens hem neder gaan zitten”, maar Loot “keerde zijn aangezicht van mij af”. Vanden Abeele, “zulks bemerkt hebbende vroeg aan hem of hij iets jegens mij (= Vande Abeele) hadde, op welke vraag geen antwoord bekomen en heb. De zelve vraag repliquerende en mijnen hand op zijn mouw leggende, keerde (Loot) zich om met gesloten handen en kolere, dreigende mij een vuist in het aangezicht te geven.” Vanden Abeele wist niet van ophouden en vroeg Loot “waarom hij aan mijn knecht gerefuseerd had op mijn declaratie de enregistreringe te doen en te consenteren dat den schipper Hania zijn opperlast (= lading op het dek) zoude hebben comme lossen”.

Het te berde brengen van een nieuw incident met schipper Hania joeg Loot pas goed op stang en hij antwoordde “met gelijke collerickigheid dat hij zulks zoude gedaan hebben als het hem paste. Op welke antwoord hem vraagde wanneer zulks aan hem zou gepast hebben, zeide hij dan dat het moglijk hem zou gepast hebben na het verloop van acht dagen, waarop (ik Vanden Abeele) hem zei dat ik mij zou geadresseerd hebben daar het behoorde en dat ik het aan hem wel zoude hebben doen passen. Naar zulks gezeid t’hebben ben (ik Vanden Abeele) opgestaan en weggegaan.”

Loot ging nu volledig door het lint, wat vermoedelijk ook Vanen Abeele zijn bedoeling was, en “omtrent de deur gekomen zijnde stak hij (Loot) mij met zijn twee vuisten op mijn borst”. Waarna Loot “zijn degen uittrok en zich in posture stelde dreigende op mij te steken. Zulks bemerkt hebbende ben (ik Vanden Abeele) in de vierschare gelopen getroubeleerd alwaar een stok genomen heb om, indien den ontvanger nog met zijn degen naar mij zoude gekomen hebben, te defenderen”. Omstaanders hadden uiteindelijk de kemphanen gescheiden.

[ref]versie 2018[/ref]