God en de mammon

 

Tijd om te luieren hadden Arnout en zijn collega’s niet. Enkel met Pasen mocht het tolhuis één dag de deur sluiten, de andere 364 dagen van het jaar waren werkdagen. Kort na Arnouts aanstelling had Brussel dat nog eens benadrukt. Het personeel van het tolhuis was verplicht “op zondagen & heilig dagen (…) alle schippers & beurtlieden hun schepen te visiteren en clairen” en “niet en mogen van huis wezen”. Creatief opgelost doordat de “ontvangers, controleurs ende andere officieren van zijne Majesteits comptoir op het tolhuis gelegen op de rivier de Schelde onder de parochie van Schelle (…) voor hun, hunne familien, domesticken, passagiers, beurtlieden, schippers & dergelijke celebreren misse op zondagen en Heilig dagen in zeker huis gelegen dicht bij het voorschreven tolhuis”. Daardoor werd ook vermeden dat ze “door quaede, ja inpracticable wegen een halve mijl of daar omtrent van tzelve tolhuis (…) moeten gaan misse horen”. Een verbouwing van het tolhuis werd aangegrepen om het altaar te verhuizen naar één van de nieuwe kamers. Van de bisschop van Antwerpen kreeg men in december 1702 toestemming om voortaan de mis daar te celebreren.[ref]ABA, parochie Schelle, nr. 18, dossier december 1702 betreffende het verplaatsen van een altaar.[/ref] Het tolhuis was groot genoeg om én God én de mammon de nodige eer te bewijzen.

Gelet op de onzekere tijden was het niet onverstandig om met de familie een aantal zaken te regelen indien kostwinner Arnout plots zou wegvallen. Afspraken die notarieel werden vastgelegd naar aanleiding van het huwelijk te Brussel op 19 februari 1703 van dochter Maria Catherina Capitaine met Louis Gressier, “officier domestique de monseigneur le comte d’Egmont”. Vader en moeder Capitaine lieten in het huwelijkscontract van hun dochter noteren dat het jonge koppel op een gepaste uitzet mocht rekenen (“un établissement convenable a leur état”). Echter op uitdrukkelijke voorwaarde dat indien de ouders Capitaine “viendraient a mourir laissant enfants orphelin, ils (= het toekomstige echtpaar Gressier – Capitaine) aient en a prendre soin pour leur éducation jusques a ce qu’ils aient l’age compétant”.[ref]RAAnd, oud notariaat, archief Henry Frans Des Greck notaris te Brussel, akte dd. 19/02/1703.[/ref] Gelukkig zou het nooit nodig blijken om op deze regeling beroep te doen.

In de belastingregisters van Schelle staat Arnout voor de jaren 1704 – 1707 vermeld als “d’heer Capiteyn controleur”. Vanaf 1708 tot 1718 als “d’heer Capiteyn ontvanger op het tolhuis” en dit in opvolging van ontvanger Taffin die men in 1704 had aangesteld.[ref]RAA, oud gemeentearchief Schelle, nr. 42 zettingen 1700-1719 / nr. 43, zettingen 1720-1738.[/ref] Een bevordering waardoor Capitaine tot de notabelen van de gemeente behoorde. Bij een graantelling in 1709 volgde zijn naam zelfs onmiddellijk op deze van de pastoor.[ref]RAL, Office fiscale, eigen collectie nr. 1386/10 Schelle Laer 1709, graantelling dd. 21/06/1709.[/ref]

 

Bevorderd, maar niet zonder slag of stoot

Aan Arnouts bevordering van controleur tot ontvanger was heel wat vooraf gegaan: de ontdekking van gesmokkelde verboden politieke boeken, een aantal processen, een bloedige militaire campagne, een regimewisseling in het land, … En binnen de muren van het tolhuis het uitdelen van enkele stevige klappen. Alles binnen een tijdspanne van zes hectische weken.

De samenwerking tussen de twee “koninklijke” tolofficieren: controleur Capitaine en ontvanger Taffin, verliep al lang moeilijk, maar de vlam sloeg pas echt in de pan op 27 mei 1706.[ref]RAAnd, Judicature de Bruxelles, nr. 63 proces gestart op 8/06/1706 tussen schipper Francois Wellens en de heren De Milan en Vande Putte contra “de commissen van het tholhuys tot Schelde.[/ref] Schipper Francois Wellens was die dag de Schelde opgevaren komende van Amsterdam met bestemming Brussel. Zijn lading bestond uit “differente koopmanschappen waaraf hij de behoorlijke declaratie gedaan heeft aan het eerste comptoir van ‘t fort Sint Philippe en aldaar bekomen zijn passeport van den ontvanger. Enkele “cleynicheden” had men onvermeld gelaten “als niet wezende om koopmanschappe mede te doen, maar dienende voor provisie van d’een of d’ander (en die) om hare luttele importantie, niet en meriteren in de passeporten gespecificeerd te worden”.

Graantelling Schelle 1709: “In den eersten d’heere pastoir van / Schelle, Catharina Heylens syne / suster Elisabeth …. syne myse / Sr Capiteyn collecteur van thol syne / huysvrou, eenen sone, Anna, hunne kinderen / twee clyne kinders van hunne audtste / dochtere, n: Rambier synen clercq / Sr Francois Van Velthoven controleur / van den selven thol.

 

Bij het voorbijvaren van Schelle had Arnout samen met zijn assistenten Bogaert en Everaerd, het schip tegengehouden voor controle. Hierbij werden natuurlijk ook de goederen aangetroffen die niet op het ”acquit” stonden dat op het tolkantoor van Sint-Philippe was uitgeschreven. Volgens Arnout ging het echter niet om persoonlijke spullen met geringe waarde, maar om smokkelwaar. Het betrof onder andere: “een half pond thee met twee kleine gewichten van een karaat en een goud gewicht voor zekeren Don Bernardo”. “Voor Sieur De Milan twee ponden toebak de Seville, vijf vierendelen toebak de Bresil, twee ponden qwick, twee kazen geldende geen acht stuivers, en twee ponden chocolat die hem een vriend van Amsterdam zendt.” “Een gedragen kleed van veuve d’Arbrenez op het coorenhuys tot Brussel.” “Voor Sieur Vande Putte 14 dozijnen zilveren vingerhoeden die niet betalen en moeten, mits men altijd zilver en goud mag inbrengen” (= invoeren).” “Vier tortelduiven voor d’heer Coppens in de Gasthuisstrate.” Ook de proviand van de schipper “bestaande in een hamme, een stuk gerookt vlees, een vatjen olie van vijf stopen waarvan een deel afgetapt was, 21 schollekens, een kaas” werd als smokkelwaar opgeschreven. Arnout was mogelijk wat overijverig, maar eventueel had men de zaak minnelijk kunnen schikken.

Men had tijdens de inspectie van het schip echter ook enkele “petits livres imprimez contre la monarchie d’Espagne” ontdekt. De vondst van opruiende politieke boeken oversteeg natuurlijk een gewoon geval van smokkel én zeker op 27 mei 1706.

In mei 1706 was immers net een nieuwe militaire campagne begonnen in het kader van de Spaanse Successieoorlog (1701 – 1714). In een nieuwe poging om de Spaanse monarchie uit de Zuidelijke Nederlanden te verdrijven hadden op 19 mei geallieerde troepen (Republiek der Verenigde Provinciën, Engeland en Brandenburg) onder bevel van de baron (later hertog) van Marlborough hun winterkwartier in Maastricht verlaten. De Fransen (die de Spaanse aanspraken steunden) onder bevel van maarschalk de Villeroy, lagen toen tussen Leuven en Waremme.

Op 20 mei was het geallieerde leger in Borgloon. Op 21 mei bevonden de Fransen zich tussen Tienen en Jodoigne. De geallieerden trokken naar Mehaigne en zaten de 22ste in Montenaken waar ze versterkt werden met Deense troepen.

Op 23 mei 1706 kwam het te Ramillies (Waals-Brabant) tot een veldslag waar ca. 62.000 geallieerden en ca. 63.000 Fransen (aangevuld met enkele Beierse regimenten ) bij betrokken waren. De Fransen leden een verpletterende nederlaag: ruim 6.500 doden, 5.300 gewonden en 5.200 gevangenen dienden ze achter te laten. Ongeveer 30.000 Fransen vluchtten in diverse richtingen waardoor maarschalk de Villeroy nog amper 15.000 man ter beschikking had. Nu de Brabantse waterlinie doorbroken was, gaven de Fransen al snel Leuven (25 mei), Mechelen, Brussel en Lier prijs (alle drie op 27 mei). Ze vielen kortstondig terug op Antwerpen dat ze in staat van verdediging brachten met alle artillerie die voorhanden was, maar dit bleek onvoldoende en op 16 juni 1706 capituleerde ook deze stad.

Elke stad of gebied dat door de geallieerden werd veroverd liet de trouw aan de Spaanse koning varen en schaarde zich achter de Oostenrijkse Habsburgers. Amper twee weken na de veldslag werd de machtswissel afgerond toen op 5 juni 1706 zowel de Staten van Vlaanderen als deze van Brabant keizer Karel III van Oostenrijk als hun soeverein erkenden.

Het is in deze politiek en militaire onzeker situatie dat Arnout Capitaine op 27 mei onmiddellijk de vondst van de anti-Spaanse boeken aan zijn overste, ontvanger-generaal André De Mol in Brussel, had gemeld en om instructies had gevraagd. Deze had op zijn beurt Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck en thesaurier-generaal van de Zuidelijke Nederlanden, gecontacteerd. Die gaf bevel om het schip met de volledige lading naar hem in Brussel door te sturen “bien gardé par des soldats”.

Dit bevel had het tolhuis bereikt, maar ontvanger Taffin had het genegeerd en een deel van de in beslag genomen goederen ter plaatse opgeslagen. Een ander deel had hij naar de douanerechter van het departement Antwerpen doorgestuurd, die zoals gebruikelijk de goederen openbaar had laten verkopen ten voordele van de staatskas. Arnout, op dat moment “étant en devoir a Bruxelles” had pas bij zijn terugkomst op het tolhuis ontdekt dat de bevelen van Brussel in de wind waren geslagen. De goederen die zich nog op het tolhuis bevonden had hij daarop veilig gesteld, buiten het bereik van Taffin. Die voelde zich natuurlijk gekrenkt met als gevolg dat Taffin bij de douanerechtbank van Antwerpen een klacht indiende tegen zijn ondergeschikte.

Toen de zaak voorkwam, stuurde Arnout zijn kat. Het was bij verstek dat hij op 31 mei 1706 werd veroordeeld om op de griffie alle in beslag genomen smokkelwaar te deponeren die zich nog onder zijn hoede bevond. Een commis van het tolhuis in Schelle (en dus een ondergeschikte van zowel Taffin, als Arnout) werd gelast om het vonnis aan Arnout te betekenen. Dit gebeurde op 1 juni 1706 waarbij commis Bogaert namens de rechtbank had “gheyst en (Arnout) gesommeerd tot voldoening van den inhoud” van het vonnis en dat binnen de 24 uur.

Arnout was niet echt onder de indruk want Bogaert rapporteerde dat Capitaine hem had geantwoord: “ick lache daermede, ende loopt nogh twintigh mael naer Antwerpen”. Er waren trouwens andere zaken die aandacht vergden. Op 5 juni 1706 werd fort Sint-Margriet aan de overzijde van de Rupel door troepen van de Verenigde Provinciën ingenomen. Het viel niet uit te sluiten dat ze ook het Tolhuis zouden brandschatten.

Lachen is één zaak, maar Arnout was en bleef veroordeeld. Dus zag hij zich verplicht om tegen het vonnis van de douanerechter in beroep te gaan bij het hoofdbestuur in Brussel. Daar sommeerde men ontvanger Taffin om op 16 juni 1706 te verschijnen. Resultaat was dat Arnout over de volledige lijn gelijk kreeg want Taffin had bevelen van oversten (De Mol en graaf de Bergeyck) manifest genegeerd. De rechter in Antwerpen trof geen blaam. Deze had te goeder trouw een vonnis geveld gezien het bevel van graaf de Bergeyck hem onbekend was geweest.

De rechtszaak bleef niet zonder gevolgen in Schelle. Een futiliteit volstond om controleur Capitaine en ontvanger Taffin opnieuw met elkaar in botsing te brengen, waarbij het niet bij woorden bleef.

Toen Taffin op 5 juli 1706 in de loop van de avond op kantoor de tol berekende voor een Hollands schip geladen met vis was Arnout binnengestormd die, schreef Taffin de dag nadien naar Brussel, “m’a avec une grande colère frappe sur l’estomac, et même jeté a ces pieds, contre quoi je m’ay défendu le mieux qu’il m’a été possible, pour ne point avoir malheur”.

Minder dan een half uur later was het opnieuw prijs. Taffin was bezig met een ander schip geladen met vis, toen Capitaine “m’a attaqué pour la seconde fois et même m’a poursuivi jusqu’a dans ma maison avec le sabre a la main disant que je devais obéir a ces orders”. Aanleiding tot de vechtpartij zou Taffins weigering zijn geweest om aan de schippers een toeslag te vragen voor het gebruik van kaarsen. Iets wat blijkbaar gebruikelijk was bij werkzaamheden na zonsondergang.

Natuurlijk stelde Brussel een onderzoek in. De gelegenheid voor Taffin om eens zijn gemoed luchten over Arnout Capitaine: “C’est un ignorant lequel n’est pas capables de faire aucune dépeche en flamand, ni même en sa propre langue, car il ne sait écrire l’un ni l’autre. Sa charge se déservie par sa femme et fille, car il n’en est nullement capable.” Taffin gaf de heren in Brussel ook mee dat ze de bestuurlijke kwaliteiten van Capitaine eenvoudig konden testen door hem “faire entrer seul dans la chambre et lui faire mettre un passeport devant lui, de quelque comptoir, contenantes plusieurs marchandises pour luy faire lire et en tenir les droits des tonlieux”. Onmiddellijk zou blijken hij de documenten niet begreep, laat staan de juiste verschuldigde tolrechten kon berekenen. Het was trouwens niet alleen met Capitaine dat Taffin overhoop lag, ook mevrouw Capitaine was een steen des aanstoots: “passé quelque tems il m’est derechef (= andermaal) arrivé des querelles avec sa femme”.

Bovendien was Capitaine vaak afwezig: “il y a trois semaines qu’il bat la pavés (= de straten plat lopen) a Bruxelles avec sa femme”. Heet van de naald kon Taffin zelfs melden dat Capitaine “vient a ce moment de partir derechef pour Bruxelles”, ongetwijfeld om daar tegen iedereen zijn beklag te doen.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.489 chambre des comptes de Flandre, actes et rapports 1705-1706, klacht van ontvanger Taffin dd. 6/07/1706.[/ref] Het waren aantijgingen die konden tellen.

André De Mol, als “collecteur général des tonlieux de Brabant” de hiërarchische overste van de twee kemphanen, werd om advies gevraagd. Veel bedenktijd had hij niet nodig. Nauwelijks vier dagen na Taffins klachtenbrief hoorde Brussel een totaal ander verhaal.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.489 chambre des comptes de Flandre, actes et rapports 1705-1706, advies van André De Mol dd. 10/07/1706.[/ref] De Mol schreef dat de 9de juli 1706 controleur Capitaine bij hem was komen klagen dat Taffin schippers liet voorbijvaren zonder hen doorvoerbewijzen af te leveren. Daardoor was het Capitaine onmogelijk om te controleren of er voldoende tolrechten waren geheven. Hierover door Capitaine herhaaldelijk aangesproken had Taffin geantwoord “que cella n’était ses affaires et qu’il lui plaisait de le faire ainsi”.

De Mol koos zelf geen kant en liet het aan Brussel over om de zaak te trancheren. Wel liet hij opmerken zelf ook moeilijkheden met Taffin te hebben. Sinds graaf de Bergeyck als Fransgezinde door de regimewissel van het toneel was verdwenen “le dit Taffin ne voulait plus suivre mes ordres.” “Il fait difficulté de m’envoyer ses comptes ou argent du mois passé.

Over het in elkaar slaan van Taffin had De Mol Capitaine ondervraagd en “il dit de ne l’avoir touché, mais qu’il a bien eu de la peine a se retenir pour un homme d’age d’avoir du souffrir des affronts d’un jeune garçon”. Wat de andere beschuldigingen aan het adres van Capitaine betrof schreef De Mol: “Quant a la capacité du contrôleur dirai de ne le point connaitre aultrement que pour home de bien qui porte soin a l’ intérêt des droits”.

Dat Capitaine analfabeet was, werd door De Mol met klem weerlegd. Al gaf hij wel toe dat men geen omstandig uitgeschreven rapporten mocht verwachten: “grand écrivain il ne l’est point, mais tient bonne notice”.

Wat Arnouts eventuele gebrek aan bestuurlijke kwaliteiten betrof, dat was volgens De Mol vroeger reeds uitgeklaard “lors que le même Taffin a fait (…) les mêmes plaintes a monseigneur le Comte de Bergeyck, qui at fait venir les contre-rolles et les ayant fait examiner” daarin geen onregelmatigheden had vastgesteld. De laster aan het adres van Capitaine kwam trouwens niet uit de lucht vallen. Taffin handelde “par instigations du contrôleur qui a été” (= de gewezen controleur, dus de jaren eerder ontslagen Nicolas de Bergh) bij wie Taffin trouwens inwoonde.

De Mol liet niet na om ongezouten zijn mening over de familie Taffin neer te pennen want het ambt van ontvanger in Schelle werd als duobaan uitgeoefend door Jean Baptiste Taffin en zijn zoon Dominicq. De klacht over Capitaine was ingediend door Dominicq “substitut de son père qui a été casse (= eerder geschorst) a Courtay et Gand” wegens onregelmatigheden. Vader Taffin was “rétablis au tholhuys par la voie du Baron Malborugh”. Veel belangstelling had hij niet voor het ambt “trouvant mieux son intérêt en faisant le marchand il s’est retire a Gand ou il fait encore le marchand et fait deservir sa place (in Schelle) par son dit fils qui est un jeune garçon qui est pour la plus part absent tenant un cheval sur l’écurie et se promène de tout coté tant a Gand qu’ autre part”. Het voer voor zijn paard liet de jonge Taffin gewoon naar believen uit de voorbij varende schepen halen. Hij bezat ook weinig zelfbeheersing en het was al eens voorgevallen “d’avoir poursuivi un batelier (= schipper) de Gand nomme Versluys avec le couteau a la main”. Kortom, zoon Taffin was een jonge nietsnut. De Mol had reeds eerder zijn beklag gedaan bij graaf van Bergeyck, maar telkens tevergeefs. Hij formuleerde de hoop dat de heren in Brussel deze keer “mettront tel regle et ordre qu’on orra empêcher les friponneries et protéger la véritable intérêt de Sa Majesté”.

De Mol werd op zijn wenken bediend. De Raad van Financiën besloot op 13 juli 1706 Taffins aanstelling in te trekken en ging op zoek naar “quelque autre personne idoine (= passend) et capable de desservir”. Gelet op een gunstig rapport vanwege de Raad van Financiën over “la personne d’Arnould Capitaine, contrôleur des dis tonlieux” besloot men dat Arnout het ambt van ontvanger “par provision” mocht uitoefenen “en lui donnant plein pouvoir”.[ref]ARAB, Rekenkamer, nr. 949 register betreffende de aanstelling van officieren 1689-1709.[/ref] Zijn loon zou stijgen tot 500 gulden per jaar. Om alles te officialiseren werd Arnout in Brussel verwacht “au grand bureau de la Chambre des Comptes du Roy” om “prester en nos mains le serment & donner bonne & suffisante caution”.

Ex-ontvanger Taffin ondernam september 1706 nog een poging om het tij te keren door zich rechtstreeks tot de Rekenkamer van Vlaanderen te richten, maar tevergeefs. Gezien de “grands plaintes qu’il y aurait a sa charge” bleef zijn lot bezegeld.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.700 chambre des comptes de Flandre, avis et rescriptions aux Conseil Privé et des Finances 1706, rekwest Dominicq Taffin dd. 10/09/1706.[/ref]

Door Arnouts bevordering tot waarnemend ontvanger was het ambt van controleur opengevallen. Het werd op 22 juli 1706 toegewezen aan een zekere Francois (Van) Velthoven, zoon van een overleden fiscaal ambtenaar. De oude Nicolas De Bergh was het daar natuurlijk niet mee eens en hij ondernam opnieuw een poging om in zijn oude functie hersteld te worden.

Voor de zoveelste keer onderzocht Brussel de zaak waarbij alle ingewonnen adviezen positief bleken voor De Bergh. Tussen de regels kon men bovendien lezen dat hem in het verleden inderdaad onrecht was aangedaan en er voor zijn ontslag in 1702 geen echte reden was geweest. Toch werden zijn opeenvolgende rekwesten in Brussel genegeerd.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 493 chambre des comptes de Brabant, avis en finances 1706, rekwest Nicolas de Bergh dd. 25/10/1706.[/ref][ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 495 chambre des comptes de Brabant, avis en finances mei-juni 1707, rekwest Nicolas de Bergh dd. 25/05/1707.[/ref] Men had door de regimewissel in het landsbestuur dringender zaken te regelen.

 

Spaanse of Oostenrijkse Habsburgers ?

Het duurde een paar maanden eer het nieuwe bewind in Brussel was ingewerkt en in de verschillende administraties orde op zaken had gesteld. Het was dan ook pas op 24 november 1706, vier maanden na Arnouts bevordering, dat alle rekenplichtige ambtenaren door de rekenkamers van Vlaanderen en Brabant werden aangeschreven om binnen een termijn van acht dagen in Brussel een eed van trouw aan de nieuwe vorst te komen afleggen. Voor nieuwe ontvangers, waaronder Arnout Capitaine, kwam daar de verplichting bij om een waarborgsom te storten. Arnout vroeg op 3 december 1706 uitstel. Enerzijds was hij “fort occuper a écrire et copié mes comptes selon que vos seigneurs mes l’ont ordonnez”. Anderzijds was acht dagen onvoldoende om de waarborg te regelen “a raisons que mes biens sont situées sous la domination d’Hainaut et que je suis par la contraint de devoir parler a quelqu’un pour faire mes affaires”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.208 chambre des comptes de Brabant, lettres particuliers aux officiers de Brabant, Limbourg et Luxenbourg touchant la reddition de leurs comptes, la vente des grains, et le renouvellement de leurs caution 1702-1706.[/ref]

Of Arnout in de wintermaanden zelf naar Henegouwen trok om zijn bezittingen (waarschijnlijk het leengoed met huis en stallingen te Bruyelle dat hem in 1686 door zijn schoonvader was geschonken) te verkopen of alles via een gevolmachtigde liet afhandelen is onbekend.[ref]Dit zal vermoedelijk ook onbekend blijven daar het rijksarchief van Mons in mei 1940 in vlammen opging waarbij ruim 90% van alle oud archief voor het grondgebied Henegouwen verloren ging.[/ref] Het is ook mogelijk dat hij niets ondernam. De archieven wekken de indruk dat Arnout en zijn collega’s voor het storten van een borgsom de kat uit de boom keken tot duidelijk was of het nieuwe anti-Franse bewind wel stevig in het zadel zat. Om tot een besluit te komen namen ze ruimschoots de tijd. Op 22 augustus 1707, ruim een jaar na de eerste vraag om een borgsom te deponeren, werd de Raad van Financiën verwittigd dat Arnout ondanks aanmaningen nog steeds in gebreke was.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.209 chambre des comptes de Brabant, lettres particuliers aux officiers de Brabant, Limbourg et Luxenbourg touchant la reddition de leurs comptes, la vente des grains, et le renouvellement de leurs caution, januari – augustus 1707, brief dd. 21/01/1707.[/ref] En hij was daarin niet alleen. Een 15-tal andere rekenplichtige ambtenaren waren evenmin in orde met hun borgstelling.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 496 chambre des comptes de Brabant, avis en finances juli-augustus 1707, advies 22/08/1707.[/ref]

Het was pas op 27 oktober 1707 dat Alexandre Joseph Rubens,[ref]Alexandre Joseph Rubens was de kleinzoon van de schilder Pieter Paul Rubens en Helena Fourment.[/ref] “receveur général des domaine et finances du Roi” van het kwartier Mechelen, wist te melden dat hij vanwege “Arnould Capitaine collecteur de tonlieu de Wiel et de Rumpst qui se lèvent au tholhuys” de som van 28 pond groten Vlaams had ontvangen als borgsom voor zijn ambt. Men had Arnout daarvoor wel met een boete moeten bedreigen.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.209 chambre des comptes de Brabant, lettres particuliers aux officiers de Brabant, Limbourg et Luxenbourg touchant la reddition de leurs comptes, la vente des grains, et le renouvellement de leurs caution, januari – augustus 1707, bevel dd. 19/10/1707.[/ref] Een paar dagen later kon men de eedaflegging noteren: “Le 29 octobre 1707 a le dit Arnould Capitaine preste le serment de commis a la collecte des tonlieux”.[ref]ARAB, Rekenkamer, nr. 383 register met eedafleggingen van “officieren” 1684-1784, folio 35.[/ref][ref]ARAB, Rekenkamers, nr. 45.677 régistres des paiements des droits d’enrégistrement et autres pour prestation d’offices en Brabant 4 fevrier 1707 – 13 novembre 1715.[/ref]

Op verzoek van Arnouts echtgenote had Rubens ook een persoonlijk briefje naar Brussel gestuurd: “Je me donne l’honneur de vous marquer par cette, a la réquisition de Made Capitaine que son mari, collecteur pour sa Majesté du tonlieu de Rumpst est fort exact en son office, qu’il en paye exactement le provenu tous les mois entre mes mains, et que je suis content de lui”.[ref]ARAB, Rekenkamer, nr. 370 register betreffende de aanstelling van officieren 1680-1717, folio 279 recto.[/ref][ref]ARAB, Rekenkamer, nr. 387 register van borgstellingen voor publieke ambten 1675-1732, folio 260.[/ref]

Dat Arnout en verschillende van zijn collega’s in 1706 – 1707 een afwachtende houding aannamen was niet onredelijk. Waarom zich haasten met een borgstelling in handen van nieuwe regeerders als het militair en dus politiek nog alle kanten uit kon.

Zo goed als alle lokale en regionale besturen hadden na de slag bij Ramillies (23/05/1706) trouw gezworen aan de Oostenrijkse Habsburgers en steunden de anti-Franse coalitie. De Spaanse Successieoorlog was echter niet afgelopen en Frankrijk zeker niet definitief verslagen. Franse troepen, zowel reguliere regimenten als groepen deserteurs, bleven her en der aanwezig in het land. Ook in de omgeving van het tolhuis van Schelle.

Zo had een bende Fransen in februari 1707 “par surprise et ruse de guerre” met een ponton de Rupel overgestoken, waren ze Rumst binnengevallen om vervolgens “un commissaire d’artillerie hollandais et six canons” weg te voeren. Daarna waren de pontons die te Willebroek, Hingene en Boom werden gebruikt bij de overzetdiensten over de Rupel op bevel van de Franse commandant van Mechelen naar die stad meegevoerd. Bij gebrek aan pontons was het oversteken van de Rupel hierdoor gedurende een jaar zo goed als onmogelijk.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 498 chambre des comptes de Brabant, avis en finances januari-maart 1708, advies dd. 14/01/1708.[/ref]