Naijver en achterklap

Binnen het hoofdbureau van Turnhout had het douanepersoneel geen hekserij nodig om elkaar de duivel aan te doen. Het ging zelfs van kwaad naar erger. Begin 1734 resulteerde dit in een rekwest van Lombaert “dont est suivi l’ordre que le Hardy et Capitaine se devaient retirer de Turnhout”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.859 correspondance du conseil avec le département Turnhout 1734-1737, rekwest 7/12/1734.[/ref]

Ook andere personeelsleden werden februari 1734 op vraag van Lombaert ontslagen. Ze werden op 9 februari 1734 vervangen door een nieuwe brigadier: Davine, en drie nieuwe gardes: Conquedo, Previnaire en Sauveur.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.125 rapport sur les inspections effectués dans les differentes bureau et le signalement des employez, inspectieverslag dd. 29 januari 1735.[/ref]

Als reactie op het ontslag van Le Hardy, Capitaine en Louette, ontstond er februari – maart 1734 een drukke briefwisseling tussen Turnhout en de Raad van Financiën in Brussel. Lombaert schreef drie brieven, Le Hardy vier, Capitaine drie en Louette één.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 810 registres manuels portant l’indication des dispositions prises sur les requêtes au conseil, 1734.[/ref] De brieven bleven niet bewaard (ze worden enkel vermeld in de registers voor inkomende stukken) maar uit latere personeelsdossiers en correspondentie kon gereconstrueerd worden dat het ontslagen trio, dat een hecht blok vormde, een aantal beschuldigingen had geuit tegen Lombaert. Op 29 maart 1734 werden ze als “ci-devant brigadier” en “ci-devant gardes a cheval” gesommeerd om bij de “trésorier-général”, graaf de Fonseca, bewijsstukken binnen te leveren om hun aanklachten te staven.

De graaf werd op zijn wenken bediend en ontving vanuit Turnhout tientallen documenten. Het ging om kopieën van brieven geschreven door Lombaert die konden worden geïnterpreteerd als opdrachten en bevelen tot frauduleus handelen. Ook waren er getuigenverklaringen die ofwel verzameld en omstandig uitgeschreven waren door Le Hardy – Capitaine – Louette, ofwel op hun verzoek voor notaris Van Gastel waren afgelegd. Graaf de Fonseca ontving ook officiële afschriften van passages uit de kasboeken van Turnhout, samen met originele doorvoerbewijzen, etc. Het trio Le Hardy – Capitaine – Louette moet met het verzamelen ervan reeds weken, zo niet langer, bezig zijn geweest.[ref]RAAnd, Office Fiscal du Conseil de Brabant, nr. 1.078 impôts, droit d’entrée et de sortie, tonlieu, etc. 1700 – 1757, dossier Le Hardy – Capitaine – Louette contra Lombaert.[/ref]

Le Hardy, duidelijk de motor achter de hetze tegen de hoofdofficieren Lombaert en Vermoest, werd in Brussel ondervraagd waarna procureur-generaal de Hemptinne besloot zelf naar Turnhout af te reizen om het onderzoek ter plaatse te voeren.

Vanaf 25 juni 1734 hoorde hij er ruim 50 personen,[ref]Zowel (ex)-personeel van de douane als schepenen, vrachtvoerders, bakkers, handelaars, peperkoekbakkers, herbergiers, kooplui, van onder andere Turnhout, Balen en Arendonk. Er zat zelfs een begijn tussen.[/ref] die over Lombaert een kluwen van incidenten, beschuldigingen en vooral een pak roddels aanbrachten. Sommige zaken hadden ze niet zelf meegemaakt of bijgewoond, maar waren zogezegd algemeen bekend of hadden ze horen vertellen door mensen die het konden weten. Een aantal incidenten gingen terug tot 1725.

Natuurlijk werd Anthony ook als getuige gehoord. Behalve het relaas over de karren met snuiftabak was zijn bijdrage contra Lombaert een verhaal over het niet betalen van tol op uit het buitenland ingevoerde molenstenen, manipulatie van de graanprijs door kunstmatige schaarste te veroorzaken, vermengd met zaken die hij van horen zeggen had.

De procureur-generaal noteerde achteraf: “Anthonis Capitaine hier vorens garde en commis van zijne majesteits rechten ten comptoire van Balen tot het lesten van december 1731, ende vervolgens ten comptoire der rechten alhier tot Turnhout den tijde van twee jaren en twee maanden, zijnde alsdan zijne commissie gecesseerd met de verandering door de finantien gedaan nopende de geëmployeerden tot het voorschreven recht, oud 39 jaren, gedaagd, geëed en ondervraagd (ge)tuigt en verklaart:

Waarachtig te wezen dat in de maand mei of daar omtrent van den jare 1731 zekeren Vloeyberghs meesterknecht van dito Lombaerts tot de directie van de windmolens die den zelven Lombaerts alhier (= Turnhout) in pacht genomen heeft van den koning van Pruissen benevens zekeren Keyser, commis van de bieren binnen de vrijheid Turnhout, den deponent (= Capitaine) heeft komen vinden tot Balen voormeld hem verzoekende uit den name van ditto Lombaerts ten einde van aan hem Vloeyberghs zijn paard te lenen om daar mede te gaan naar de stad Keulen enige molenstenen kopen voor ditto Lombaerts om geappliceerd te worden aan zijne voorschreven molens, waar toe hij deponent aan den zelven Vloeyberghs zijn paard ook heeft geleend.

Dat enige dagen daarnaar den voorschreven Vloeyberghs weder gekeerd zijnde aan hem deponent verhaald heeft dat hij twee of drij molenstenen omtrent Keulen voor den zelven Lombaerts gekocht had en dat de zelve zouden arriveren.

Dat omtrent zes weken daarna effectievelijk ten comptoire van Balen de zelve stenen aangevoerd zijn geweest door een voerman met name Rehnier Laumans op twee wagens ingespannen ieder met vier paarden, zonder dat de rechten daar van ten voorschreven comptoir van Balen zijn betaald geweest zo genoegzaam zal kunnen gezien worden uit den register van ontvangst van het zelven comptoir van den jare 1731, tot den welken den deponent hem is refererende. Zijnde ditto Laumans alsdan daar mede voorder gevaren naar den kant van Turnhout zo hij deponent gezien heeft.

Hier toe voegende dat den voorschreven Lombaerts zo het graan als meel gemalen op zijn voorschreven molens tot zijn eigen behoef publiekelijk is verkopende in het groot en klein ten zijnen huize alhier ende daar mede negocierende zo hij deponent insgelijks gezien heeft. Als ook dat hij voorder is negocierende in granen en daar van t’zijnen huize magazijnen formerende gelijk ook op de zolders en kamers van het kasteel alhier.

Den deponent (= Capitaine) hebbende horen zeggen publiekelijk binnen deze vrijheid dat den voorschreven Lombaerts zijne molens deed stille staan naar dien hij zijne provisie van meel eerst had doen malen ter oorzaak dat de bakkers uit zijn handen het meel zouden moeten komen kopen en dat hij in plaatse van uit iedere zak meel het vierentwintigste part te laten scheppen door zijn knechten op de voorschreven molens hij het zestiende part uit iedere zak deed langen, en daar en boven nog verscheidene ponden meel uit de zelve zakken nemen, als ook aan de gemeentenaren twee stuivers en noch merkelijk meerder als den gereguleerden marktgang was over het zelve meel in der voegen dat hij daar mede de winst van de bakkers was benemende namentlijk als zij bij hem moesten meel komen kopen ten tijde hij de voorschreven molens deed stille staan, somwijlen op pretext dat daar aan iet was ontbrekende of moesten worden hermaakt.

Den deponent verklarende het geen is van zijne kennis over de excessen van ditto Lombaerts begaan ten respecte van zijn ontvangerschap zal verlenen en deze hem voorgelezen zijnde heeft gepersisteerd en getekend. A. Capitaine”.

Toen de procureur-generaal op 17 augustus 1734 zijn rapport afsloot, telde het niet minder dan 153 bladzijden. Het document was echter louter een verzameling van processen-verbaal. Of er enige grond van waarheid zat in de beschuldigingen diende Brussel uit te maken. Lombaert, namens de centrale regering hoofdontvanger van de douane, werd ervan beschuldigd ook tolbeambte te zijn voor de Staten van Brabant (de regionale overheid). Een ontoelaatbare cumul vonden sommigen want men kon geen twee meesters dienen. Te meer daar er tegengestelde belangen bestonden en de respectieve reglementen en heffingen vaak niet compatibel waren.

Men beweerde ook dat Lombaert corrupt was. Hij zou sommige personen een voorkeursbehandeling geven en in beslag genomen goederen terug vrij geven in ruil voor steekpenningen. Daarnaast zou hij ook zeven windmolens in pacht hebben van de koning van Pruisen, baron van Turnhout en actief zijn als graan- en meelhandelaar. Ook dit zou in strijd zijn met zijn ambt want commerciële bijberoepen waren voor ontvangers verboden. Bovendien zou hij misbruik maken van zijn feitelijk monopolie op het malen van graan in Turnhout door enerzijds extra toeslagen aan te rekenen én anderzijds de graan-en meelprijzen te manipuleren door soms kunstmatige schaarste uit te lokken.

Het kasteel van Turnhout, uitvalsbasis van de douanebrigade Turnhout, hoofdbureau van het douanedepartement, zetel van de douanerechtbank. Gravure uit “Notitia Marchionatus Sacri Romanii Imperii” gedrukt in 1678.

 

Het kasteel van Turnhout (toestand voor 1914). Anthony Capitaine, die met zijn kroostrijk gezin mogelijk één of meerdere kamers bewoonde, beweerde in 1734 dat zolders en kamers door hoofdontvanger Lombaert werden gebruikt als private graanopslagplaats.

Het kasteel van Turnhout (toestand 2009) na een ingrijpende restauratie en het terug uitgraven van de slotgracht. Een situatie die Anthony Capitaine nooit heeft gekend.

 

De ondertussen op non-actief gestelde Lombaert verscheen op 7 december 1734 voor de Raad van Financiën om zich te verdedigen. Hij gaf toe te veel wisselbrieven als betalingsmiddel te hebben aanvaard waardoor hij nu een liquiditeitsprobleem had om zelf aan zijn betalingen te voldoen.

Wat de andere beschuldigingen betrof kon hij zich niet voorstellen dat de Raad zou toestaan dat hij “soi sacrifie a la haine et a l’envie des gens tout a fait suspects et tendant non seulement a ruiner le suppléant (= Lombaert) en bien et réputation, mais aussi en menaces des affronts atroces comme le conseiller et procureur général en peut témoigner”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.859 correspondance du conseil avec le département Turnhout 1734-1737, rekwest 7/12/1734.[/ref]

In afwachting van verder onderzoek werd Lombaerts schorsing ingetrokken en vanaf 10 januari 1735 was hij in Turnhout terug op post. Elke verdere beslissingen in zijn dossier werd opgeschort tot men meer wist. Het waren raadsheer De Witte van de Raad van Financiën en de fiscaal van Brabant die werden belast met een nieuw diepgaand onderzoek “sur les faits posés a sa (= Lombaert) charge par le brigadier (= Le Hardy) et quelques gardes (o.a. Capitaine) du même département”. Het werd een arbeidsintensief onderzoek want achteraf bracht De Witte niet minder dan 187 werkuren in rekening. Gerekend aan 8u/dag ruim 23 dagen. In feite ging het zelfs om “plus de 220 quand on y ajouté celles qu’il (= De Witte) a employer a conférer en patience avec le brigadier et gardes” en de uren die nodig waren geweest voor het uitschrijven van het dossier.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.859 correspondance du conseil avec le département Turnhout 1734-1737.[/ref]

De Witte had inderdaad heel wat tijd en energie in zijn onderzoek gestoken. Tussen 11 december 1734 en 14 mei 1735 was Lombaert niet minder dan 23 keren verhoord waarbij punt per punt alle beschuldigingen aan zijn adres aan bod kwamen. Vreemd is dat men bij de negen laatste sessies ex-brigadier Le Hardy tot het verhoor toeliet (hij had daar zelf om verzocht) en toestond dat hij Lombaert vragen stelde. De antwoorden vulden ruim honderd bladzijden, waarbij opmerkelijk genoeg geen onvertogen woord viel over zijn ex-personeel.[ref]RAAnd, Office Fiscal du Conseil de Brabant, nr. 1.078 impôts, droit d’entrée et de sortie, tonlieu, etc. 1700 – 1757, dossier Le Hardy – Capitaine – Louette contra Lombaert.[/ref]

Lombaerts antwoorden volstonden blijkbaar om Brussel van zijn onschuld te overtuigen. Eer werden geen disciplinaire maatregelen tegen hem teruggevonden en minstens tot december 1736 bleef hij in Turnhout hoofdontvanger van de douane.

Parallel aan het onderzoek naar Lombaert had men in Brussel sinds maart 1734 van ex-garde Anthony Capitaine minstens negen rekwesten ontvangen (vijf waren samen met zijn twee collega’s geschreven) met de vraag om hem en zijn collega’s in hun functies te herstellen want “depuis il sont demis (= afgezet) par envie du dit Lombaert (…) leurs familles établis à Turnhout souffrent de la misêre et pauvreté, aussi bien que les rémonstrants (= het ontslagen trio) qui n’ont plus le moyen de faire rechercher de quantité des autres friponneries du dit Lombaert”.

De vraag om terug aangesteld te worden was dus niet enkel ingegeven om in hun levensonderhoud te voorzien, maar ook om Lombaert zijn eventuele onregelmatigheden verder te kunnen uit spitten. Het trio bleef echt op oorlogspad. Brussel bleef doof voor hun verzoek. Op 8 augustus 1735 had men het nog steeds over “Ant. Capitaine ci-devant garde a cheval “.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 811 registres manuels portant l’indication des dispositions prises sur les requêtes au conseil, 1735.[/ref]

Hoe Anthony na zijn ontslag het hoofd boven water wist te houden is onbekend. Voor de periode februari 1734 – augustus 1735 wijst niets op een betrekking of bron van inkomsten. Gemakkelijk zal het niet geweest zijn met ondertussen zes kinderen ten laste.[ref]Van Le Hardy, Capitaine en Louette ontbreekt elk spoor in de loonstaten van het departement Turnhout dd. juli 1734, augustus 1734, september 1734, oktober 1734, maart 1735, mei 1735 en juni 1735.[/ref]

 

Vrijheid van meningsuiting of getreiter ?

Mogelijk had Brussel de hoop gekoesterd dat het ontslag van Le Hardy, Capitaine en Louette de gemoederen in Turnhout zou bedaren, maar dit bleek allerminst het geval. De drie ex-douaniers bleven niet alleen in Turnhout rondhangen, ze bleven Lombaert ook het leven zuur maken. Tijdens de zomer van 1735 nam Anthony daarbij het voortouw. Achteraf werd alles “ter requisitie van Sieur Deman als gelast zijnde van d’huisvrouw van d’heer Ant. Lombaerts” opgeschreven want aan getuigen was er geen gebrek geweest.[ref]SAT, archief stad en vrijheid Turnhout, nr. 821 instructieboek 7/04/1732-16/04/1745, vier verklaringen onder eed dd. 23/07/1735 en 26/07/1735.[/ref]

Meester kleermaker Peter Ceusters was in de namiddag van 19 juli 1735 “geweest in de herberg genaamd De Croon gestaan in de Zandstraat leidende naar auturnhout (= Oud-Turnhout) alwaar hij in gezelschap (had) gevonden Godefridus Van Lissum en zekeren Deloos garde of commis van de rechten der Eerw. Heren Staten van Brabant mitsgaders juffrouw de weduwe wijlen Sieur Adriaen Van Eyck.” “Voor de deur (van de herberg waren) blijven zitten den ouden brigadier le Hardy en n:[ref]Men gebruikte in documenten steeds “n” indien een voornaam onbekend was.[/ref] Capityne, gewezen garde van Zijne Majesteits rechten alhier.” Na verloop van tijd had de kleermaker “s’namiddags tussen den half zes en zes uren (…) gezien dat den voorschreven Capityne is geklommen op den voet of zetel van zekere lindeboom staande voor de deur van de voorschreven herberg De Croon in zijn hand hebbende een mes met een witten heft en voorders gezien te hebben dat den zelve (= Capitaine) wel omtrent een half ure heeft gestaan jegens den voorschreven lindeboom zonder gezien te hebben wat den zelven daar was doende en na dat de zelve gaande van den voorschreven zetel was afgekomen bevonden te hebben dat op den zelven lindeboom stond afgetekend of gesneden een galge waar onder stond gelijk hij (= Ceusters) hoorde lezen den name van mijnheer Lombaerts, waar naar den zelve (= Capitaine) afgekomen zijnde en zijn drinkgelag betaald hebbende is neffens den gewezen brigadier le Hardy weg gegaan.

Georgius Josephus Deloose, commis op de bieren” bevestigde het verhaal. “Op de 19de dezer maand juli (was hij) in de herberg genaamd De Croon gestaan in de Zandstraat” in het gezelschap van “Frido Van Lissum, juffrouw Cornelia Voets weduwe wijlen Sieur Adriaen van Eyck ende hospita van de huize”.

Aanhef van de verklaring van Peeter Ceusters dd. 23/07/1735 over het kerven van Lombaerts’ naam in de stam van de lindenboom voor herberg “de Croon” door Antony Capitaine.

 

Deloose was “drinkende aldaar een pinte bier onder het spelen met de kaarten, onder welk spel is gekomen een fame (= gerucht) dat er iet nieuws op den boom stond staande voor de deur van den huize. Dat hij comparant met zijn gezelschap op de voorschreven denuntiatie uitgegaan zijnde heeft bevonden op den voorschreven boom zijnde een lindeboom dat daar op gesneden stond den naam van dhr. Lombaert gedefigneerd met de volgende letters te weten een J. A. en daar achteraan uitgesneden in het lang Lombaerts, waar boven gesneden stond een galge.” Deloose bevestigde dat “terwijl hij met zijn voorschreven gezelschap in de kamer (van het café) was, gezien (te hebben) le Hardy en Capitaine gewezen brigadier en commis alhier voor de deur.” Hij was er zeker van dat “ten tijde als hij in de voornoemde herberg is gekomen den naam van den heer Lombaerts toen nog niet en stond op den voorschreven boom, als den zelven boom met goede prefectie gezien hebbende”.

Toen Deloose “den gemelden naam op den voorschreven boom gelezen hadde (had hij) daar naar aan zijne medezijnde compagnie (…) gezegd in substantie dat dien name daar op moeste gesneden zijn terwijl hij met zijn voorschreven gezelschap was in compagnie”.

Ook “Frido Van Lissum, borger van Turnhout” verklaarde dat toen hij in het café zat “voor de deur op de pleine heeft zien staan le Hardy en Capitaine gewezen brigadier en commis drinkende aldaar ook een pinte bier”. Bij hun vertrek hadden ze hem gegroet. Hij had niet gezien of iemand had staan kerven of snijden in de stam van de lindeboom. Pas nadat kleermaker Ceusters hen was komen verwittigen was hij met zijn kaartgezelschap gaan kijken. Bleek dat in de schors “ten toon voor heel de wereld” de naam van Lombaert was gekerfd “en tot meerdere infamie (= belediging) daar boven gesneden een galge en in de schors daar bij afgetekend een nagel”.

Dat een snotneus uit verveling of om zich af te reageren een tekening van een galg in een boomstam kerfde is eventueel te begrijpen. Anthony Capitaine was echter een volwassen man van 38 jaar. Door zijn afkeer voor Lombaert zo publiek te etaleren had hij strikt genomen waarschijnlijk geen strafbaar feit gepleegd, maar even goed kon men hem beschuldigen van smaad, laster, eerroof en het uiten van (doods)bedreigingen. Of en welk gevolg er aan dit incident werd gegeven, is onbekend.

 

Terug in het zadel

Tussen 9 augustus en 20 september 1735, ruim anderhalf jaar na hun ontslag, werden Le Hardy, Capitaine en Louette door baron de Sotelet, de admodiateur-generaal van de douane, terug in dienst genomen. Tegen alle gezond verstand in werd het trio terug samen ingedeeld bij de brigade Turnhout waar Lombaert nog steeds hoofdontvanger was.[ref]Hoofdcontroleur Francois Vermoesen was er ondertussen vervangen door een zekere Silmen.[/ref] Dit was natuurlijk vragen om moeilijkheden. Binnen de kortste keren waren er terug klachten. Deze keer niet enkel van Lombaert of collega’s.

Op 30 juni 1736 waren Jan Adriaensen en echtgenote Maria Dircx met paard en kar op weg van Breda naar Turnhout. Over de lading, die eigendom was van verschillende winkeliers, hadden ze in het tolkantoor van Zondereigen invoerrechten betaald. Toen ze in Turnhout werden gecontroleerd bleek dat hun kar zwaarder was geladen dan aangegeven. Ter verdediging voerden ze aan dat de lading “nat (was) geworden met het vochtig weder het geen merkelijk differeerd int gewicht”. Het echte netto overgewicht bedroeg volgens hen slechts 50 pond waardoor ze dus ca. 9 stuivers te weinig tol hadden betaald. Gezien ze bij een openbare verkoop van kar, paard en lading volledig geruïneerd zouden zijn, kwamen ze op 30 juni 1736 over de lading tot een akkoord met brigadier Le Hardy en de gardes Capitaine en Louette (wat verbeurd verklaring van kar en paard voorkwam). Het echtpaar zou aan de overheid 6 pistolen (= 6 Louis d’or) betalen: dit omvatte de 9 stuivers, een boete, het vrijkopen van de in beslag genomen lading en de administratiekosten.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.860 correspondance du conseil avec le département Turnhout 1738-1740. Verklaring dd 12/04/1738 door Jan Adriaensen en echtgenote Maria Dircx voor Joannes Baptista Van Gastel, notaris binnen stad en vrijheid van Turnhout over gebeurtenissen van 1736.[/ref][ref]RABW, oud notariaat, archief Joannes Baptista Van Gastel notaris te Turnhout, nr. 5.489 akten 1737-1738, akte nr. 18.[/ref]

Als voorschot had het echtpaar onmiddellijk 12 gulden 5 stuivers aan het trio overhandigd “de welke zeiden deze voorschreven penningen nodig te hebben tot betaling van de kosten van de judicature (= gerechtskosten) die zij zeiden instantelijk” te moeten betalen. Wat de rest betrof dacht het echtpaar “enige tijd te hebben om te komen betalen de zes pistolen”. Dit werd hen niet gegund. Reeds de 2de juli stond het trio bij hen aan de deur om de volledige som te innen zonder hen “den minsten voordere tijd te willen geven, niettegenstaande de goederen, kar en paard bleven in deposito in zijne Majesteits magazijn alhier”.

In de afwezigheid van hoofdontvanger Lombaert (die enkele dagen weg was) had het trio “ter judicature (= bij de douanerechter) verzocht en geobtineerd provisionele permissie om de goederen, kar en paard te mogen verkopen op conditie dat de penningen zouden worden gesequireerd (= in verzekerde bewaring blijven) op zijne Majesteits hoofdcomptoir”.

Na de openbare verkoop bleek “dat naar gewoonte alles meest is ingekocht door de voorschreven gardes”. “De winkeliers die de voorschreven goederen toebehoorden (hadden) de zelve uit handen van de voorschreven gardes (…) moeten komen lossen en (dit had) hun merkelijk winst gevend gelijk de zelve gardes gewoon zijn te doen”.

In feite waren paard en kar ten onrechte verkocht, maar gedane zalen nemen geen keer en in de dagen en weken die volgden ondernam het echtpaar Adriaensen – Dircx verschillende pogingen om het surplus van de opbrengst (dus na aftrek van de 6 pistolen) terug te krijgen van hoofdontvanger Lombaert. Die kon hen echter niet uitbetalen want de gardes hadden ondanks de “conditie” van de douanerechter het surplus van de verkoop niet “gesequireerd” bij zijn comptoir. Zowel het echtpaar als Lombaert hadden verschillende keren het trio hierover aangesproken, maar zonder resultaat. Alhoewel Brigadier Le Hardy was het echtpaar uiteindelijk thuis gaan opzoeken. Met de nodige welsprekendheid had hij hen verzekerd dat ze het surplus zouden uitgekeerd krijgen. Hij ging daarvoor het nodige doen en liet het echtpaar op 21 november 1736 een “billet” zien “zeggende dat zij dat moeste tekenen, dat hij hun anders niet en kon bezorgen de restitutie van t’ voorschreven surplus”. Waarop het koppel “ten goeder trouw het voorschreven billet alzo hebben ondertekend, niet beter wetende”. “Het billet was aan de comparanten niet behoorlijk (…) geexpliceerd of voorgelezen, den comparant (= Jan Adriaensen) zijnde doof en de comparante (zijn echtgenote) konste noch lezen noch schrijven”.

Betaling bleef opnieuw uit en toen het echtpaar andermaal een poging ondernam om van hoofdontvanger Lombaert geld terug te krijgen werd duidelijk dat ze bedrogen waren. Het door hen ondertekende document was een “bedrieglijk billet insolide” en was in werkelijkheid een verklaring van “abandonneringe van t’ aangeslagen goed ten behoeve” van de staatskas.

Het echtpaar, dat ondertussen financieel volledig aan de grond zat, richtte zich april 1737 terug tot de douanerechter zich “bedrogen vindende”. Ze kregen over de hele lijn gelijk. Ze waren inderdaad bedrogen. Het door hen ondertekende document was ongeldig want frauduleus bekomen. Ze hadden dus recht op het surplus van de verkoop. Maar hoofdontvanger Lombaert kon hen nog steeds niet helpen want brigadier Le Hardy had maar 1/3 van de opbrengst van de openbare verkoop aan de staatskas doorgestort. Na aftrek van de initiële zes pistolen boete, ontving het echtpaar dus slechts een klein bedrag van Lombaert. De rest dienden ze van Le Hardy los te krijgen, maar die bleef Oost-Indisch doof en stuurde iedereen van het kastje naar de muur. Onbegrijpelijk is dat tegen het trio oplichters, afpersers en schriftvervalsers niets werd ondernomen. Het bestuur van de douane, zowel in Turnhout als in Brussel, liet hen ongemoeid.[ref]Dit was niet uitzonderlijk. De archieven bevatten verschillende dossiers waarbij tijdens de admodiatie van de belastingen, de bevolking door de overheid zeer zwak werd verdedigd tegen misbruiken.[/ref] En de plaatselijke schepenbank had geen bevoegdheid over overheidspersoneel.

[ref]versie 2018[/ref]