De polders beu

Een jaar later zat Franciscus nog steeds in Burcht.  Hij was ondertussen drie jaar bij de douane en was de polders van het Waasland meer dan beu.  Op 18 november 1767 schreef hij aan zijn overste in Sint-Niklaas hoezeer hij te beklagen was.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.321 personeelsdossier douanedepartement Sint-Niklaas 1765-1768, dossier klachtenbrief hulpbrigadier F. A. Capitaine.[/ref]

Mijn heer,

Dezen dient om U te laten weten als dat ik nauw geheel hersteld ben van mijnen waak (= inspectie) en nog voorders heb ik uit geweest met de brigade van Swijndereght[ref]De douanebrigade Zwijndrecht was een paar kilometer verder gelegerd.[/ref] gelijk mij geordoneerd is geweest.  Zo dat ik ieder reize in de polders gaan, zo kom ik aan de corsen (= koortsen) op mijn lijf.  Ik en weet niet wat dat het zal uit komen zo bid ik U Edele op alle vriendschap, van mij te willen accorderen van mijn post te laten t’observeren met (baccerfez ?) en den watermolen en die omliggende dorpen en wegen met mijn garde Van Geel, of vindt de heren principaal (= de hoofdofficieren) niet geraadzaam, zo verzoek ik als van te willen schrijven om mijn veranderinge (= overplaatsing), want mij de polders zeer ongezond zijn, U zou mij groot plaisier doen van mijn veranderinge te willen verzoeken.

Enkel de regie in Brussel kon beslissen tot overplaatsing dus stuurden Sint-Niklaas zijn verzoek door.  Maar met een aantal opmerkingen: “Le sous-brigadier du poste de Borcht Capitaine” had hen laten weten “que chaque fois qu’il faisait le service dans les polders, qu’il revenait chaque fois avec des fièvres et pour cette raison il demande de pouvoir rester chez lui ou de lui consentir son changement.  Comme on nous informe qu’il ne fait aucune devoirs sous prétexte que l’air lui est contraire et que les chemins des polders son trop mauvais, tandis qu’il se promène au poste pendant que le garde de sa brigade travaille fréquemment avec ceux de Swyndrecht, nous croyons que nous pouvons dire avec justice, que cet employé, qui n’est âgé que de 22 ans, est grandement atteint de paresse (= luiheid) et d’indolence (= laksheid), conséquemment peu convenable au poste qu’il occupe qui demande un employé vigilant et zélé” (= gedreven).

Het hoofdbestuur van de douane mocht dan al schamper doen over Franciscus’ klachten over het ongezonde klimaat, het is wel degelijk mogelijk dat hij regelmatig koortsaanvallen had.  In medische geschriften uit de late 18de – begin 19de eeuw hadden verschillende geneesheren het over intermitterende koortsen in waterrijke streken: polders, rivieroevers, moerassige gebieden.  Specifiek over het Land van Waas had geneesheer A. Daumerie het over “een groot aantal tusschenpoozende koortsen”.[ref]DEVOS Isabelle, “Malaria in Vlaanderen tijdens de 18de en 19de eeuw.”, artikel in “Orbis in orbem; liber amicorum John Everaert”, Academia press 2001.[/ref]  Zo goed als zeker ging het om vormen van niet-tropische malaria.  In Schelle, aan de overzijde van de Schelde, had 55 jaar eerder overgrootvader Arnout Capitaine ook last gehad van  “dubbel quaertaan” (= vierdedaagsekoorts, een relatief milde vorm van malaria).

Was Franciscus echt te ziek om in de polders te blijven patrouilleren of hadden zijn oversten gelijk en ontbrak het hem gewoon aan motivatie?  De waarheid zal zoals vaak ergens in het midden hebben gelegen.  Dat de leefomstandigheden van douaniers te velde hard waren valt niet te ontkennen.  De top van de douane was zich daar trouwens van bewust.  Een officieel rapport uit 1766 over het leven van de gardes in het algemeen stelde: “Plusieurs, exposés aux injures du temps pendant un hiver rude, dans des baraques ou le plus pauvre villageois n’aurait point voulu habiter, y ont contracté des maladies.  Il y en a qui sont morts de froid et de misère.  Une partie d’entre eux a été forcée à l’inaction, faute d’habits, de souliers et de feu pour se réchauffer en revenant à demi gelés de leurs veilles”.[ref]PRICKEN J., “La douane Belge au temps de Marie-Thérèse et de Joseph II”, Bruxelles 1965.[/ref][ref]ARAB, Raad van financiën, nr. 5.946.[/ref]

Brussel reageerde snel.  Op 24 december 1767 besloot men dat “après un tel rapport d’un jeune employé qui est à la force de son age, il n’y a pas a balancer de le punir par une réduction et un changement sous la conduite d’un brigadier actif”.

Franciscus werd dus in graad teruggezet en als garde overgeplaatst naar Zeveneken waar “Capitaine sera sous conduite d’un bon brigadier et il n’aura pas a se plaindre du climat”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.321 personeelsdossier douanedepartement Sint-Niklaas 1765-1768, dossier klachtenbrief hulpbrigadier F. A. Capitaine.[/ref]

Een pluspunt van Zeveneken was dat er van ongezonde polders geen sprake was.  Minpunt was dan weer dat Franciscus door zijn degradatie terugviel op 180 gulden/jaar want net zoals in Burcht betaalde men de brigade Zeveneken slechts 3/4de lonen.  Gelukkig werd hij er met zijn ouders herenigd die in januari – februari 1768 uit Gent wegtrokken om zich in Zeveneken te vestigden.  Door terug in gezinsverband te wonen vielen alvast een aantal vaste kosten (huisvesting, verwarming, enz.) voor iedereen wat lichter uit.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23.452 proces Pieter-Augustinus Broeckaert (Burcht) en cons.: vervalsing van koopcontract – omkoperij van getuigen – bedrog, 1769-1771, verklaring dd. 29/10/1768 door de meier van Zeveneken.[/ref]

De overplaatsing naar Zeveneken had niet echt een positieve invloed op Franciscus’ arbeidsattitude.  Men vond hem daar “de bonne conduite, mais peu zélé et rusé dans son service”.  Bovendien was hij “affligé du bras gauche du quel il ne peut se servir”.  Of dit probleem met de linkerarm tijdelijk of permanent was, is onbekend.

Een paar maanden na zijn overplaatsing werd de 22-jarige Franciscus door een “friponnerie” uit het verleden ingehaald.  Op bevel van de raadsheer fiscaal van Vlaanderen (soort combinatie van een onderzoeksrechter en openbaar aanklager) Dirick werd hij op 27 april 1768 gearresteerd en voor verhoor overgebracht naar Gent waar hij werd opgesloten in het Gravensteen.

 

Gearresteerd

De hoofdofficieren van het douanedepartement Sint-Niklaas ontvingen op 29 mei 1768 van de fiscaal een kort briefje met de mededeling dat “suite de commission criminelle, il a fait appréhender (= in hechtenis nemen) le garde du poste de Seveneeke François Arnoud Capitaine”.  Het gerucht ging dat “ce garde aurait souscrit comme témoin à une faux acte”.  Zonder de uitslag van een eventueel proces af te wachten liet Brussel op 5 juni 1768 aan het bureau Sint-Niklaas weten dat wat hen betrof garde Capitaine had afgedaan: “Nous l’avons congédie de service”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.321 personeelsdossier douanedepartement Sint-Niklaas 1765-1768, tucht-dossier Capitaine.[/ref]  Wat was er gebeurd?  Aan de hand van het procesbundel kon de zaak als volgt worden gereconstrueerd.

Toen Franciscus in Burcht gestationeerd was, woonde hij er in bij Pieter Augustinus Broeckaert, een broodbakker.  Een niet onbesproken figuur die reeds enkele keren met het plaatselijk gerecht in aanraking was gekomen.  Op 12 oktober 1767 had de broer van de bakker, Judocus Broeckaert, met het echtpaar Lenaert Smet – Paschasia De Rycke uit buurgemeente Bazel een huurcontract gesloten voor een huis met uitzicht op de kerk van Bazel.  Twee weken na de ondertekening van het contract trok  bakker Broeckaert op 26 oktober 1767 vanuit Burcht naar Bazel, vergezeld van Franciscus Capitaine. Ze zochten er het echtpaar Smet – De Rijcke op die van bakker Broeckaert te horen kregen dat zijn broer het huurcontract kwijt was.

Dit was nogal vervelend en dus had de bakker een nieuw huurcontract opgesteld en kwam dat nu aan het echtpaar ter ondertekening aanbieden.  Omdat het echtpaar ongeletterd was, werd de tekst door Franciscus Capitaine voorgelezen waarna het echtpaar het stuk ondertekende: Lenaert Smet met een houterige handtekening, zijn echtgenote enkel met een kruisje.  In aanwezigheid van alle betrokkenen had Franciscus als getuige naast dit kruisje geschreven dat het wel degelijk het merkteken betrof van Paschasie De Rycke.  Daarna waren Capitaine en Broeckaert terug naar Burcht vertrokken.

Begin maart 1768, Franciscus was toen al overgeplaatst naar Zeveneken, ondernam bakker Broeckaert een poging om 500 gulden te lenen van een zekere Jan Baptiste Van Landeghem uit Beveren-Waas.  Als onderpand voor de lening beloofde Broeckaert een hypotheek te vestigen op een huis in Bazel dat hij op 26 oktober 1767 van het echtpaar Smet – De Rycke had gekocht.  Bij het officialiseren van de lening kwam echter aan het licht dat het echtpaar Smet – De Rycke nooit hun huis had verkocht.  Of toch?  Broeckaert kon immers een koopakte voorleggen.

Een onderzoek toonde snel aan dat het vervangende huurcontract dat het echtpaar na voorlezing in goed vertrouwen had ondertekend, in feite een akte van verkoop was geweest.  Zo een flagrant geval van oplichterij en misbruik van vertrouwen kon natuurlijk niet ongestraft blijven.  Broeckaert besefte dat hij zijn hand had overspeeld en wist te vluchten.  Zijn medeplichtige Franciscus Capitaine, die ondertussen niet meer in Burcht woonde, werd op 27 april 1768 in Zeveneken gearresteerd en overgebracht naar het Gentse Gravensteen.

Het Gravensteen te Gent met verhoogd binnenplein / grasveld, rechts van de donjon waar de gedetineerden werden gelucht.

 

Gedegen juridisch onderzoek

Op 10 mei 1768 werd “Frans Arnoldus Capitain fs Arnoldi, oud 21 jaren geboortig van Oostende en woonachtig tot Seveneecke, garde tot conservatie van Hare Majesteits rechten” onderworpen aan een verhoor waarbij hem 56 gedetailleerde vragen werden gesteld over zijn aandeel in deze oplichting-zaak.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8.584 register van criminele examens 30/04/1767 – 20/06/1769, folio 65 verso e.v.[/ref]  We laten hem als “verweerder” zelf aan het woord.

– Hij bevestigde dat hij “Pieter Augustinus Broekaert heeft gekend bij middel van ten huize van zelve zijne kost gekocht te hebben (= inwonen) gedurende den tijd dat hij verweerder zijnen post was hebbende binnen de voorgemelde prochie van Burcht”.

– Hij bevestigde bij het echtpaar Smet – De Rycke op bezoek te zijn geweest met bakker Broeckaert die hem “daar toe had verzocht op zekeren dag als wanneer hij verweerder op zijnen dienst was om langst de kanten van Basel te gaan”.  “Den juiste dag niet te kunnen zeggen, maar dat het geweest is op zekeren dag omtrent t’einde van voornoemde jaar 1767 tussen 5 a 6 uren van avond”.

Hij bevestigde dat “Pieter Augustyn Broekaert aan d’huisvrouw van Lenaert Smet en daar na aan zelve Smet gezeid heeft dat zijnen broeder Judocus Broekaert de double van voorgementioneerde voorwaarde (= het huurcontract) had verloren” waarna Broeckaert zei dat hij “een andere double had doen schrijven en medegebracht had”.

– Het was juist dat “de huisvrouw van gemelde Lenaert Smet op de persuasien van Pieter Augustyn Broekaert het voorschreven papier ofte voorwaarde heeft ondertekend met een kruisken”.

– Hij verklaarde “te geloven dat de gezeide huisvrouw het zelve papier heeft ondertekend in de mening dat het de double was van voorwaarde gelijk hij verweerder ook was menende”.

– Hij ontkende “dat het voorschreven bescheet (= document) door hem verweerder ofte door Pieter Augustyn Broekaert voor ofte naar het ondertekenen van meergezeide huisvrouw Smet aan haar is voren gelezen geweest”.

– Hij gaf toe dat Broeckaert na “het voorgemelde ondertekenen hem heeft geadresseerd aan Lenaert Smet die t’huis gekomen was ten fine van hem ook te doen ondertekenen”.

– Hij verklaarde uitdrukkelijk “niet te weten wat het meergemelde bescheet was inhoudende vermits het selve niet en is vorengelezen geweest”.

– Hij zei “te geloven dat Lenaert Smet het zelve bescheet aldus ter goeder trouwe heeft ondertekend in mening dat het effectiven een double was van voorwaarde voorschreven”.

Hij bevestigde dat hij als getuige “op het verzoek van Pieter Augustyn Broekaert (op de akte) heeft geschreven de volgende woorden: Dit is het hantschryft van huysvrauwe van Lenaert Smet, (en dit) staande omtrent het marcq van voorschreven huisvrouw”.

– Tot twee maal toe verklaarde hij zeer uitdrukkelijk op de akte “niet anders geschreven te hebben als de woorden ten voorgaan, behoudens dat hij het meergemelde bescheet ook noch met sijn gewone handteken heeft ondertekend”.

– Hij zei “niet gehoord te hebben dat Pieter Augustinus Broekaert aan Lenaert Smet of zijne huisvrouw enige penningen ten titel van koopsom of aan derzelve enig geld zou geteld hebben”.

Na ondertekening van zijn verklaring werd Franciscus terug naar de cel gebracht.

 

Opgesloten in het Gravensteen

Het samenleven met medegevangenen viel de 22-jarige Franciscus zwaar.  Half december 1768 kwam het in zijn gemeenschappelijke cel tot incidenten, waarna hij op 17 december een brief schreef (of liet schrijven) naar de raadsheer fiscaal die zijn zaak in onderzoek had:

Mon seigneur,

Ick neme de lyberteydt van aen zyne Eedelheyt te wenschen een salighen en aenstaende hooghtydte van Kerstdagh, ende nogh veel continuatie, en ick bidde aen zyne Eedelheydt, is’t het moghelyck van myn requeste te willen opsturen,[ref]Blijkbaar had Franciscus Capitaine een verzoekschrift geschreven (of laten schrijven) dat moest doorgestuurd worden.  Mogelijk naar de Conseil Privé/Geheime Raad te Brussel die landvoogd Karel van Lorreinen bijstond.  Het rekwest zit niet in het procesbundel.[/ref] want myn vader en myn moeder die zyn in de uyterste benauwtheydt om aen den kost te gheraecken, zoo dan ick neme myn toevlught tot myn Eedele heer den fiskale, op dat u myn afferrens (= zaken) souden willen ten voorsten helpen, en my hier uyt haeste verlossen, om myn vader ende myn moeder by te staen, want sy zyn in de uytterste haermoede, ende versoucke vriendelyck een klein solaghement van retour.

En voorder laete ick aen zyne Eedelheyt weeten datter op den 16 deser loopende maende, s’avens, den sekeren Joseph Soudonez heeft begonnen rughie en questie te soucken en my dreighende voor de kop te slaen, sonder dat ick hem daer eenighe woorden daer toe gegeven hebbe, en aen my segghen dat ick meer hebbe als een ander en dat ick een deugheniet ben en een mouwvagher.

En op den 17 deser maent s’morghens is er tusschen Jos Verschuere en tusschen de ghemelden Soudonez[ref]Joseph Soudoyez was een garde van de douanebrigade “Hulste” departement Kortrijk en dus een collega van Franciscus Capitaine.  Het is onbekend of ze elkaar van vroeger kenden.  Op 11 maart 1768 had Soudoyez samen met een collega iemand doodgeschoten.  Men had hem opgesloten tot was uitgemaakt of het om moord ging, of om een gerechtvaardigd neerschieten van een smokkelaar in het kader van de dienst.[/ref] rughie opgestaen, het was over de appelen die de goede menschen geven,[ref]Waarschijnlijk appelen die burgers als blijk van liefdadigheid aan de gevangene hadden laten bezorgen.[/ref] hy heeft de appelen genomen en wegh gheworpen en niet content met de selve en was en dreighende Jos Verschuere met een fagodtstock voor den kop te slaeghen.

Ick versoucke vriendelyck aen syne edelheydt van my te willen accorderen een ander camer, wanth ick ben niet ghewent, van in sulcke rughie te leven.

Waer mede blyve Mon Seigneur

U Oodtmoedighsten

en onderdanisten dienaer

F.A. Capitaine

Grave casteel den 17 December 1768

Alles wijst er op dat aan de brief gevolg werd gegeven en Franciscus inderdaad in een andere slaapzaal terecht kwam.  Een zaal waarvan de deur overdag open bleef zodat men wat kon rondwandelen of bezoek ontvangen.  Het regime viel dus al bij al nogal mee.

Soms ging het er zelfs jolig aan toe.  Zo had op “26 mei van dezen jaar (1769) zijnde een vrijdag den (gedetineerden Pauwel) Colpaert enige vrienden gehad hebbende met wie hij enig bier had gedronken, (…) naar hun vertrek op zijn bed gaan leggen om te slapen”.  Hij was “in den namiddag door Frans Kapiteyn (= onze  Franciscus Capitaine) van zijn bed geworpen op pretext van wat te spelen of rollen, het gonne kan getuigd worden door Jan Baptiste Van Steenbrugghe”.[ref]Jan Baptiste Van Steenbrugge fs Adriaen was brouwer geweest in Kerkhove en griffier van de heerlijkheid Petegem bij Oudenaarde.  Wegens jarenlang volgehouden schriftvervalsing en oplichterij zat hij sinds 2 mei 1767 in de gevangenis samen met verschillende medeplichtigen.  De stukken betreffende zijn misdrijven vullen niet minder dan vijf archiefdozen: RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23.384 A+B en 23.438 A+B+C.[/ref]

Vervolgens had een andere gedetineerde, jonker Charles Francois de Pouillon, “de zelven Colpaert van tijd tot tijd een glas brandewijn of genever gegeven, zo verre dat hij Colpaert zo zat is geworden dat ik versteld” was schreef een cipier later in zijn rapport.  Colpaert was beginnen “te roepen en te tieren tegen den cipier en zijnen knecht zeggende dat hij met den een of den anderen wilde vechten zo zij op het ruïne kwamen”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 31.149 lijkschouwingen 1769-1773, brief cipier J. F. Gouw dd. 23/06/1769.[/ref]

Dat de Pouillon zo kwistig was met het uitdelen van alcohol hoeft niet te verbazen.  Hij was geen gedetineerde in een criminele zaak, maar in een civiele en zat opgesloten op verzoek van schuldeisers in de hoop dat dit als een dwangmiddel zou werken.  Hij behoorde tot de lagere adel en zijn zoon zorgde er voor dat het hem aan niets ontbrak.

Hij gedroeg zich in de gevangenis alsof hij op hotel was en met alcohol kon hij de gemoederen af en toe flink verhitten wat voor afleiding zorgde.  Men moet iets doen om de tijd te vullen.  Zijn voorrechten (waaronder bediening in de gevangenis door eigen personeel) en bewegingsvrijheid gaven later aanleiding tot volgende klachten vanwege het gevangenispersoneel.

Jonker de Pouillon had “een dagelijks continueel uit en ingeloop tot den zeven a acht uren van den avond van vier domestiken en twee honden en zijne familie van gelijke, alsook van vreemde personen die komen om geld  (= schuldeisers) de welke hij betaalde met schone woorden of met slagen”.  Het bezoek kwam niet zelden “op de ure van den noen als wanneer ik (= de cipier) mijn andere gedetineerde hun noodzakelijkheid (= eten) moet bezorgen”.  De cipier had sommige dagen tot 72 keer de poort open of dicht gedaan voor bezoekers.

De Pouillon was zich “bedienende van de cipirage tot het eten en drinken dagelijks met geheel zijn familie (zelfs voor het) wassen van het lijnwaad en andersints van zijne huisgenoten”.  “Zijn domestiken zijn inbrengende geweest buiten mijne kennis differente maal nuchter dranken (= niet alcoholische) voor ander gevangene omdat zij wisten dat ik de zelve alrede gerefuseerd had”.  Ook was “de Pouillon ander gevangene trakterende aan zijne tafel voor hun geld, het welke belet den vrede inde cipirage door den raad die hij hun geeft in hun zaken”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nrs. 23.503 en 23.504, Charles de Pouillon, baldadigheden in de gevangenis, slagen en verwondingen 1773-1776.[/ref]

Natuurlijk waren Franciscus’ leefomstandigheden niet zo comfortabel als deze van jonker de Pouillon, maar zelfs voor onbemiddelde criminele gevangenen waren de vergeetputten en martelkamers van het Gravensteen iets uit het verre verleden.  De opsluiting was een bewarende maatregel en in afwachting van een proces was er geen reden om gedetineerden onnodig hard aan te pakken.

Ondertussen had men verschillende personen verhoord over Franciscus’ rol bij de oplichterij en op 9 juni 1769 werd hij opnieuw uit de cel gehaald.  Tijdens het verhoor dat volgde werden tal van eerder gestelde vragen herhaald.  Op enkele details na bleef Franciscus bij zijn eerdere verklaringen.

De ondervragers hadden echter ook een nieuwe pertinente vraag.  Indien het waar was dat de inhoud van het contract hem onbekend was, en indien het waar was dat hij net zoals het echtpaar Smet – De Rycke overtuigd was dat het louter om een huurcontract ging (waardoor het dus logisch was dat hij bij een eerder verhoor verklaarde dat hij geen geld had zien overhandigen), kon Franciscus dan misschien uitleggen hoe het kwam dat onderaan de akte in zijn eigen handschrift en bekrachtigd met zijn handtekening ook het volgende stond geschreven: “Ick onderschreeven als ghetuyghe, en oock gesien te hebben dat het (= huis) gechoght en betaelt is”.  Een antwoord bleef uit en na deze impliciete bekentenis werd het onderzoek afgesloten.  Eind juni 1769 werden alle stukken overgemaakt aan de rechtbank en kon het proces starten.

Detail uit de frauduleuze koopakte dd. 26/10/1767.  Het zinnetje dat Franciscus Arnoldus Capitaine de das omdeed: “Ick onderschreeven als ghetuyghe, en oock gesien /  te hebben dat het gechoght en betaelt is”.

[ref]versie 2018[/ref]