Familie springt in de bres

Gelukkig voor Franciscus liet de familie hem niet vallen.  Al leefden zijn ouders in Zeveneken in uiterste armoede, moeite nog kosten werden bespaard om via een “mijn heer den agendt Kindt” (een advocaat ?) door te dringen tot de Geheime Raad die Karel van Lorreinen bijstond in het landbestuur.  Reeds in oktober 1768, het onderzoek in de fraudezaak was nog volop bezig, was moeder Marianne Willems vanuit Zeveneken naar Brussel afgereisd waar ze verbleef “ten huize van de heer Capitaine, bij de paters satrusen”.  Gezien de situering in de onmiddellijke omgeving van het Kartuizerklooster gaan we er van uitgaan dat het hier de woning in de “Rue du jardin des Chartreux” (later omgedoopt tot “Rue du Notre Dame de Sommeil”) betrof die haar schoonvader Anthony Capitaine met enkele kinderen en kleinkinderen tot zijn overlijden in juni 1768 had bewoond.  In oktober logeerde ze er waarschijnlijk bij Anthony’s weduwe: Maria Josepha Pierré.  Mogelijk was het ook de eerste keer dat Marianne Willems de zussen van haar echtgenoot ontmoette.

Het was Marianne Willems’ bedoeling om door het persoonlijk benaderen van de juiste tussenpersonen een door vader Arnoldus ingediend rekwest ten gunste van hun zoon kracht bij te zetten.  Gelet op de hoge “kosten van over en weer te gaan” tussen Brussel en Gent was ze in november 1769 in correspondentie met de “eerweirdigen pater Cloofman” in Gent die blijkbaar bereid was om documenten en verzoekschriften door te spelen aan de fiscaal van Vlaanderen.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23.452 proces Pieter-Augustinus Broeckaert (Burcht) en cons.: vervalsing van koopcontract – omkoperij van getuigen – bedrog, 1769-1771, brief vanuit Brussel dd. 2/11/1768 door Marianne Willems eigenhandig geschreven aan pater Cloofman te Gent.[/ref]

Het verzoek tot gratie werd door de Geheime Raad afgewezen.  Daarvoor waren de feiten te ernstig.[ref] ARAB, Geheime Raad, nr. 633 A gratiedossiers jaar 1774, dossier F. A. Capitaine.[/ref]  Strafvermindering werd echter niet a priori uitgesloten.  Gezien het rekwest van “A. Capitaine, tendant à ce que la peine, à la quelle son fils François Capitaine pourrait être condamné, soit commuée (= omgezet) en celle d’une détention temporaire dans quelque maison forte sous notre domination aux frais du suppliant” vroeg men op 22 juni 1769 aan de fiscaal in Gent inlichtingen over de ernst van de criminele feiten.  Ook peilde men of, en onder welke voorwaarden, er eventueel ruimte was voor één of andere strafomzetting.

Terwijl moeder Willems in Brussel haar best deed, sprong in Oostende grootmoeder Boerboom eveneens voor haar enig kleinkind in de bres.  Op 17 juni 1769 liet “Joanna Boerboom weduwe van Joseph Willems grootmoeder maternel van Franciscus Capitaine filius Arnoldi en van Mariana Willems” notarieel vastleggen dat ze zich garant stelde voor “alle zulke kosten en onderhoud als zouden kunnen dependeren aan de detentie” van haar kleinzoon.  Ook drukte ze de hoop uit dat “hare majesteit (= keizerin Maria Theresia) hem de gratie geliefd te vergunnen van t’ordonneren in plaatse van lijfstraf (slechts) gesteld te worden in secure plaatse” (= verzekerde bewaring).[ref]RAB, oud notariaat, depot Van Caillie 1941, archief Anthone Ryckx notaris te Oostende, nr. 90, akte 46, dd. 17/06/1769.[/ref]

Opsluiting was inderdaad een gunstmaatregel, ter vervanging van lijfstraffen en/of verbanning, want gevangenisstraf kwam in het strafrecht van het Ancien Régime niet voor.  De detentiekosten vielen daarbij ten laste van de gevangene of zijn/haar familie.  Uitgaven voor “kost en inwoon” die over de jaren heen flink konden oplopen.  Het was dan ook logisch dat men eerste de kredietwaardigheid van grootmoeder Boerboom onderzocht.

Op 30 juni 1769 liet het stadsbestuur van Oostende de Geheime Raad weten dat weduwe Willems – Boerboom zich was “geneirende met het houden van herberg, staande ter goeden name & fame en wel maintenerende hare familie, zulks dat het ons dunkt dat zij wel in state zou kunnen zijn van te volkommen aan d’obligatie waarmede zij haar is belastende in zaken van haren kleinen zone Franciscus Capiteyn.[ref]ARAB, Geheime Raad, nr. 633 A, gratiedossiers jaar 1774, dossier F. A. Capitaine.[/ref]

Brief  dd. 2/11/1768 vanuit Brussel geschreven door Marianne Willems aan pater Cloofman te

Gent.

Wat opvalt bij de initiatieven van de familie is dat niemand er van uit ging dat Franciscus onschuldig in de cel zat of misschien zou worden vrijgesproken.  Een realistische houding want op 1 juli 1769 schreef de fiscaal te Gent aan de Geheime Raad dat het proces was afgerond en het duo Broeckaert – Capitaine over de hele lijn schuldig was bevonden.  Hoofdbeklaagde “Pieter Augustinus Broeckaert lest gedomicilieerd tot Burght”, was veroordeeld tot “de koorde” (= de strop).  Hij was echter voortvluchtig, dus zou hij op 14 september 1769 enkel “in effigie” (= in afbeelding) op de “Sint Pharahilde plaatse (= nu Sint-Veerleplein) aan een potence gehangen” worden.  Ook werden al zijn “goederen, lenen, erfven ende catheylen waar die gestaan & gelegen zijn verbeurd & geconfisqueerd ten profijt van hare Majesteit”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8.596 register van criminele sententien 24/9/1793 – 2/4/1794, folio 178 verso.[/ref]

Over Franciscus’ vonnis was er discussie geweest wist de fiscaal te melden.  Van de drie rechters was er één van mening geweest dat ook hij de zwaarste straf verdiende: de galg.  Uiteindelijk kreeg hij volgend vonnis te horen: “gelegd te worden op een schavot ten dien einde opgericht voor de pilaren van den graven castele, en aldaar door den scherprechter (= beul) op uwen bloten rugge gegeseld te worden met scherpe roeden tot den lopenden bloede.  Bant u voorts uit alle de landen van gehoorzaamheid van hare Majesteit van herwaarts over voor den tijd van vijftig achtereenvolgende jaren, deze stad te ruimen binnen zonneschijn, de provincie van Vlaanderen binnen derden dage & de voordere landen binnen acht dagen naar uwe slakinge (= vrijlating) uit vangenisse.  Interdiceerd U  daar binnen te komen op peynne van voordere lijfstraffe en condemneerd U in de kosten en misen van justitie”.[ref]ARAB, Geheime Raad, nr. 633 A gratiedossiers jaar 1774, dossier F. A. Capitaine.[/ref]

De fiscaal gaf ook een overzicht van de argumenten die vader Capitaine ten gunste van Franciscus had aangebracht.  Zoonlief was “toujours d’une conduite irréprochable” geweest.  De feiten waarvan men hem beschuldigde waren het gevolg van “la séduction de son complice (bakker Broeckaert) chez qui il (= Franciscus) était logé en ce temps et pendant qu’il était de poste a Burgt comme garde a la conservation des droits de Sa Majesté”.  Bovendien had Broeckaert zijn zoon “enivré (= dronken gevoerd) lors qui il lui a fait commettre le faux”.  Ook wees alles er op, dixit vader Capitaine, dat Franciscus niets had ontvangen van “le bénéfice a résulter de cet acte de faux” (cfr. de lening die Broeckaert had proberen loskrijgen met het frauduleus “gekochte” huis als onderpand).  Franciscus’ beloning was beperkt gebleven “a quelques canettes de bière avec les quelles Broeckaert l’a fêté le jour de la fabrication de l’acte”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23.452 proces Pieter-Augustinus Broeckaert (Burcht) en cons.: vervalsing van koopcontract – omkoperij van getuigen – bedrog, 1769-1771, brief vanwege de Geheime Raad te Brussel dd. 22/06/1769 aan de fiscaal te Gent en antwoord van de fiscaal dd. 1/07/1769.[/ref]

Over het al dan niet gegrond zijn van deze argumenten sprak de fiscaal zich niet uit.  Hij noteerde enkel dat Franciscus inderdaad erg jong was toen hij het misdrijf beging.  Ook wees hij op “la grande simplicité qu’on a remarque dans toute la conduite” van de veroordeelde.[ref]ARAB, Conseil Privé cartons de la période autrichienne, nr. 629/B graces accordées et refusées le Vendredi Saint 1769.[/ref]  Betrof het hier verregaande naïviteit, gewone dommigheid, of was deze voorouder inderdaad een beetje “simpel”, om geen sterker woord te gebruiken?  Vader Capitaine had in zijn rekwest immers ook nadrukkelijk gewezen op de “simplicité” van zijn zoon.  Blijkbaar omdat deze op 14-jarige leeftijd “a eu une atteinte d’apoplexie dont il a gardé une simplicité et médiocrité extrême d’esprit”.[ref]ARAB, Geheime Raad, nr. 633 A gratiedossiers jaar 1774, dossier F. A. Capitaine.[/ref]

Ontsnappingspoging Franciscus Arnoldus Capitaine

Opgesloten in het Gravensteen was Franciscus van de gunstige evolutie in zijn dossier ofwel niet op de hoogte, ofwel was hij inderdaad dom en onnozel.  In elk geval beging hij een enorme stommiteit. Met “violente braak” was hij samen met celgenoot Jan Andries Daens [ref]Jan Andries Daens “stadthouder der prochie Sinaey ende Belseel”, zat opgesloten sinds 9/12/1768 en werd beschuldigd van mishandeling van zijn knecht op 5/07/1768 “met eenen blooten deghen”.  Ook had hij op 3/12/1768 zijn moeder weduwe Jean Baptiste Daens bestolen.  In 1769 was hij 24 jaar.[/ref]

uit zijne detentie plaatse, gezeid de venuskamer, den nacht tussen den 5 en 6 juli 1769 (…) geëvadeerd (= ontsnapt) tot op den hof van de cipirage of vangenisse”.  Dit gebeurde “langs de venster waaruit zij een kolomme en twee ijzere latten afgevijld hadden”.  Vervolgens waren Franciscus “en zijne complice langst den voornoemden hof geklommen (…) op het dak tot aan den muur komende tegen de straat genaamd de Geldmunt”.  Vanaf de muur had Daens zich “laten vallen op het dak van het huis bewoond bij Joannes Beloen”, een “stoeldraeyer”.[ref]Het Gravensteen was omgeven door huizen die tegen het kasteel waren aangebouwd.  In het kader van de restauratie van het kasteel werden deze huizen in de periode 1881 – 1900 gesloopt.[/ref]  Dit alles gebeurde “bij middel van een koord, immers verscheide strengen aan elkanderen geknoopt die aan de schouwe gebonden was” .  Daens was echter “blijven hangen op het gemelde dak ende heeft getracht door het zelve te breken om voorders te evaderen.  Dit mislukte en hij werd “in flagranti delicto (= op heterdaad) op het gemelde dak (…) gearresteerd door stadswakers en soldaten” en “wederom ter cipiragie gereïntegreerd (…) alwaar zij hem andermaal gecolloqueerd” hadden.

François Arnould Capiteyn”, “ziende dat het te peryckeleus (= riskant) was om op de manier voorzeid insgelijks t’evaderen” en “bovendien hun complot verclickt was bij middel van het volk het gonne hem op de straate bevond” had zich snel teruggetrokken “in zijne detentieplaats langst het gat bij hem gemaakt”.  Daar trof de toegesnelde cipier hem aan “op zijn bedde, makende semblant (= voorwendend) van te slapen.

Bij zonsopgang werd er op 6 juli 1769 door de “adjoint” van de fiscaal van Vlaanderen een onderzoek ingesteld in het Gravensteen.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23.452 proces Pieter-Augustinus Broeckaert (Burcht) en cons.: vervalsing van koopcontract – omkoperij van getuigen – bedrog, 1769-1771, ontwerp van verhoor dd. 10/07/1769.[/ref][ref]RAG, Raad van Vlaanderen, .nr. 33.282 papieren van de Fiscale Camere, 1768-1769, proces verbaal dd. 6/07/1769.[/ref]  In de “venuskamer”[ref]Waarschijnlijk was de “venuskamer” een soort quarantaine-afdeling voor gedetineerden met geslachts- of andere besmettelijke ziekten.  Uit de archieven blijkt immers dat in het tuchthuis van Gent in 1770 een dokter werd aangesteld om gevangenen te behandelen die een “venussickte” hadden[/ref] waar het duo opgesloten was geweest, vond men een “afgevijlde ijzeren kolom en twee ijzeren latten ter groote dat er een man door kon passeren en voorts een deel metschwerk gebroken omtrent de venster”.

Ook hadden Daens en Capitaine om “met zekerheid te kunnen evaderen de deur van de kamer (…) geschoord met een plank en de gone van den hof met mutsaerden (= takkenbossen) verschoord”.  “Gegaan zijnde in den hof (had de adjoint) bevonden dat er een deel pannen gebroken waren op het dak waarlangs iemand geevadeerd was over den muur.  En op straat (= de Geldmunt) gegaan zijnde hebben wij (= de adjoint) een groot gat bevonden in het dak van Joannes Beloen”.  Het gereedschap waarvan het duo zich had bediend, werd niet aangetroffen.  Op 8 juli 1769 werden ze afzonderlijk door raadsheer Papejans verhoord.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8.586 register van criminele examens 8/07/1769 – 30/05/1772, folio 2 recto  – 11 verso.[/ref]  Ze werden aangemaand om “de vijlen aan te tonen ende produceren waar mede (ze) d’ijzeren kolom en de latten (hadden) afgevijld”.  En vooral “declareren door wie ende wanneer (hun) de gemelde vijl of vijlen, koorden, en voordere instrumenten zijn bezorgd en ter hand gesteld”.  Beiden dachten dat de vijl “op de venster blijven liggen” was.  Over de oorsprong van het ontsnappingsmateriaal liepen de verklaringen uiteen.  Daens beweerde dat “de vijle beneffens eenen hoop corden zijn bezorgd en hem ter hand gesteld door Francies De Mets”.  Franciscus beweerde dan weer dat de vijl toebehoorde aan “een zekeren Colpaert bij wie zij waren gaan hunnen pijpe omsteken”.  Dezelfde man die hen ook had “ter hand gesteld de voornoemde coorde die zij in vier differente stukken hebben boven gedragen”.  Daens verklaarde ook nog dat het “den heer Pouillon” was die hem had gezegd dat het in zijn geval het beste zou zijn “om te trachten te evaderen” en “dat zulks niet moeilijk en zoude zijn geweest”.  Franciscus wist dan weer te vertellen dat ze met de voorbereidingen waren begonnen “10 à 12 dagen voor de evadatie”.

De ontsnappingspoging had zware gevolgen kunnen hebben, maar niets wijst er op dat Franciscus bijkomen werd gestraft, al kreeg hij waarschijnlijk wel een strikter gevangenisregime opgelegd.

Twee weken na het nachtelijk avontuur ontving men bericht uit Brussel.  “Charles Alexandre, Administrateur de la Grande Maîtrise en Prusse, Grand Maître de l’ordre Teutonique en Allemagne et Italie, Duc de Lorraine et de Baar, Maréchal des Armées du Sainte Empire Romain et de Celles de Sa Majesté L’Impériale. Douairière, Reine Apostolique de Hongrie et de Bohème &.&.  Son Lieutenant-Gouverneur et Capitaine Général de Ses Pais Bas, &.&.&” liet weten dat Franciscus’ oorspronkelijke straf (geseling en verbanning) werd omgezet in tien jaar opsluiting in de gevangenis van Gent op kosten van de ouders.

Het besluit stelde: “Sur la requête de Capitaine, garde invalide des droits de Sa Majesté, intercédant (= tussenkomend) pour son fils François Arnould; nous vous informons que par décret de ce jour, nous avons commué (= omgezet) la peine à laquelle le fils du suppliant est condamné, pour le crime qu’il a commis, en une détention pour le terme de dix ans dans la maison de correction de la ville de Gand, aux frais du dit suppliant, qui au surplus devra payer les frais et mises de justice. (…). Bruxelles le 20 juillet 1769”.

Enkele weken later meldde de deurwaarder van de Raad van Vlaanderen dat hij “op den 10 augusti 1769 (met zijn) assistenten uit den Grave casteele, cipirage van den gemelden Rade, getransporteerd en gecolloqueerd (had) in het tuchthuis der stad Gent, den persoon van Francois Arnould Capiteyn”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.826 correspondentie van de fiscael 1769 2de semester.[/ref]

Het Gentse Gravensteen zoals te zien in de Flandria Illustrata (1641 – 1644) van Antonius Sanderus.  Links van het kasteel het Sint-Veerleplein (= “Sint Pharahilde plaatse).  Franciscus Arnoldus Capitaine was veroordeeld om er “gelegd te worden op een schavot ten dien einde opgericht voor de pilaren van den graven castele, en aldaar door den scherprechter (= beul) op uwen bloten rugge gegeseld te worden met scherpe roeden tot den lopenden bloedeBinnen de omwalling van het kasteel zit het verhoogde binnenplein waar de gedetineerden werden gelucht.  Tegen de kantelen aangebouwd, met rode pannendaken verschillende constructies.  Rechts van de ingang de tegen het kasteel aangebouwde huizen in de Geldmunt.  In de nacht van 6 – 7 juli 1769 waren Franciscus Arnoldus Capitaine en celgenoot Jan Andries Daens met “violente braak” uit hun “detentie plaatse, gezeid de venuskamer (…) geevadeerd tot op den hof van de cipirage of vangenisse”.  Ze waren “langst den voornoemden hof geklommen (…) op het dak tot aan den muur komende tegen de straat genaamd de Geldmunt”.  Vanaf de muur had Daens zich “laten vallen op het dak van het huis bewoond bij Joannes Bloem”.  Dit gebeurde “bij middel van een koord, immers verscheide strengen aan elkanderen geknoopt”.  Daens was “blijven hangen op het gemelde dak ende heeft getracht door het zelve te breken om voorders te evaderen.  Dit mislukte en hij werd “in flagranti delicto op het gemelde dak (…) gearresteerd door stadswakers en soldaten” en “wederom ter cipiragie gereïntegreerd” hadden.  Franciscus “ziende dat het te peryculeus (= riskant) was om op de manier voorzeid insgelijks t’evaderen” had zich snel teruggetrokken “in zijne detentieplaats langst het gat bij hem gemaakt”.

Poort van het Gravensteen tijdens het terug vrijmaken van het kasteel eind 19de eeuw.  De huizen langs het Veerleplein zijn al verdwenen, deze in de Geldmunt werden vanaf 1894 gesloopt.  Het vierde huis heeft nog steeds twee dakkapellen.

De huizenrij in de Geldmunt gebouwd tegen het Gravensteen.  Afgebroken vanaf 1894.

Opgesloten in het Geeraard de Duivelsteen

Het “tuchthuis der stad Gent” waarvan sprake was het Geeraard de Duivelsteen dat toen dienst deed als gevangenis.[ref]Het steen werd ca. 1254 gebouwd door Geeraard de Duivel (1200 – 1270/1276), zoon van Zeger II burggraaf van Gent.  Waarschijnlijk verving het een grotendeels houten burcht/grenspost die het van Frankrijk afhangende Kroon-Vlaanderen tegen het bij het Duitse keizerrijk horende Rijks-Vlaanderen (cfr. verdrag van Verdun 840) diende te beschermen. Ondanks twee huwelijken overleed Geeraard de Duivel kinderloos, waarna het steen ca. 1330 eigendom werd van de stad Gent.  Het gebouw werd gebruikt als wapenarsenaal en dwanggevangenis voor mensen die hun schulden niet betaalden).  Om die reden zat Jacob van Artevelde er in 1342 opgesloten.  Van ca. 1435 tot 1569 was het een school van de Broeders Hiëronymieten die onderwijs gaven in de volkstaal.  Met de oprichting van het Bisdom Gent werd het bisschoppelijk seminarie erin ondergebracht (1570) en dit tot 1623.  Tijdens de Calvinistische republiek (1578-1584) werden er zwakzinnigen opgesloten.  In 1625 kwam het Geeraard de Duivelsteen opnieuw in het bezit van de stad Gent en werd het in twee gedeeld.  Een deel diende als weeshuis (het Kuldershuis) tot 1873, een ander deel fungeerde als tuchthuis voor misdadigers.  In 1773 verhuisde het tuchthuis naar de Coupure.  In het Duivelsteen werden weer geesteszieken ondergebracht tot professor Guislain hen er weghaalde in de jaren 1816 – 1828.  Delen werden gebruikt als pottenbakkerij, militair hospitaal, textielfabriek, etc.  In de 19de eeuw werden delen ook nog gebruikt als conservatorium en brandweerkazerne (tot 1891).  Tot enkele jaren geleden was er een afdeling van het rijksarchief gevestigd.[/ref]  Ironisch genoeg werd Franciscus Arnoldus Capitaine op 10 augustus 1769 opgesloten in hetzelfde gebouw waar later het rijksarchief werd gevestigd en waar de stukken over zijn proces werden bewaard en geconsulteerd.

Het was een eeuwenoud gebouw met een bewogen geschiedenis waar nooit veel was in geïnvesteerd.  Toen Franciscus er in 1769 opgesloten werd was het volledig uitgeleefd en naargeestig.  In de volksmond stond het bekend als “het rasphuis”.  Een naam die later overging op het nieuw gebouwde provinciaal correctiehuis aan de Gentse Coupure (ondertussen afgebroken).  Naast spinnen en weven was één van de hoofdactiviteiten van de gedetineerden immers het tot poeder raspen van tropisch hardhout (Campechehout) waarmee verf werd gemaakt om textiel te kleuren.

De Reep met rechts het Geeraard de Duivelsteen, geschilderd door Jean-Baptiste Joseph Wynantz in de jaren 1820 – 1823.

Het Geeraard de Duivelsteen voor de restauratie van 1898, foto Edmond Sacré (1851 – 1921)

Het Geeraard de Duivelsteen anno 2015.  Onder andere de kantelen en schietgaten werden toegevoegd bij de drastische “historiserende” restauratie in 1898 – 1908.  Het Geeraard de Duivelsteen herbergde een zeer divers publiek.  Het gros van de “tuchtelingen”, zowel mannen als vrouwen, bestond uit landlopers en bedelaars die er door de stad waren opgesloten.  Ook was er een grote groep zwakzinnigen of mensen die men gevaarlijk achtte ondergebracht op kosten van ofwel de stad, ofwel van familieleden en vrienden.  De criminele gevangenen waren slechts met een tiental.  Opsluiting in een gevangenis was immers een gunst, geen door de overheid opgelegde strafmaatregel.  Kost en inwoon werden aan de gedetineerden aangerekend en sommige rekeningen bleven bewaard.  Voor de periode 10 mei 1770 –  21 september 1774 prijkt Franciscus’ naam op zeven halfjaarlijkse rekeningen voor de huur “van linnen lakens”, “voor de slaping van de particulieren die in (het) tuchthuis gecolliqueerd sijn”.[ref]SAG, reeks 119 bis, chatelet en tuchthuis, nr. 9, 1764/1768 – 1768/1770.[/ref][ref]SAG, reeks 119 bis, chatelet en tuchthuis, nr. 10, 1771/1772 – 1772/1786.[/ref]

Franciscus mocht dan al een “particuliere” gevangene zijn, privileges waren daar niet aan verbonden en zijn dagindeling werd bepaald door een draconisch gevangenisregime.  In niets te vergelijken met zijn voorarrest in het Gravensteen.

In 1768, het jaar voor zijn opsluiting, had het Gentse stadsbestuur inzake het reilen en zeilen in het Geeraard de Duivelsteen de puntjes op de spreekwoordelijke “i” gezet via een hernieuwd reglement.  Ondanks het herhaaldelijk ingrijpen van de directeur en zijn personeel waren de gedetineerden immers zeer moeilijk in toom te houden.  De “menigvuldige vermaningen door den eerwaarde pater biechtvader in den cathecismus” hadden daar evenmin iets aan veranderd.  Frequent zag men “den enen den anderen (…) injurieren (= beledigen) en aggresseren”.  Men bedreigde elkaar met “zeggen van doodslagen te begaan”.  Elk bevel of opdracht van de cipiers werd beantwoord met “abominable vloeken en zweiren”.  Er was sprake van “difterente (be)raadslagen ende conspiratie” “achter de rug” van het personeel wanneer de gedetineerden werden opgesloten “in hun werkhuizen en slaapkamers”.

Er waren er die “zo int publicq als in het geheim hun vlees, bier als klederen, immers wat zij kunnen wegmaken” verkochten.  Niet zelden gebeurde dit om speelschulden te voldoen want men noteerde “dat er enige zijn die den een den anderen zijn geld is afvoorderende door hun tuysspel” (= dobbelen).

Het vernieuwde reglement voorzag dat “alle de tuchtlingen, zo kostkopers, kostkoperiggen als de gonnen gesteld zijnde van de stad van wat conditie sij sijn”:[ref]SAG, reeks 117, nr. 2, stukken betreffende het chastelet, het tuchthuis, de stadsgevangenis, het provinciaal correctiehuis, de stadsgevangenis in het Sint-Jorishof, de cipier in het Gravensteen en de kelder onder het stadhuis.[/ref]

– “aan de directeur, directrice of hun domestiquen schuldig zijn te bewijzen ere en respect op pijn van arbitrairelijk gestraft te worden”.

– “verplicht zijn te doen zo danig werk als den directeur hun cappabel zal vinden”.

De “wevers ende spinders” dienden een “zodanig peil” (= productiequota) te halen “als hun door den directeur (…) gegeven ende getauxeerd” werd.  Hetzelfde gold voor de “vrouwspersonen (die) insgelijks moeten doen hun peil, zo van spellewerk (= kantklossen) als anderssints”.  Het niet behalen van het productiequota werd bestraft.  Anderzijds zouden ze voor “het gonne dat zij zullen gevroght hebben boven hun getauxeerd peil (…) betaald worden”.  Wat geproduceerd werd diende van goede kwaliteit te zijn want het was verboden “tzij door kwaadhoofdigheid of anderssints”, “te bederven het werk dat zij doen voor den directeur, op pijne dat den intrest volgens tauxatie (…) door hun (= de gevangenen) zal moeten worden voldoen worden van hun gewonnen overgeld en bovendien gestraft”.

De werkuren waren gereglementeerd en wie “niet willende naar zijn werk op de gestelde uren te gaan (zou) arbitrairelijk gestraft worden ten ware door wettelijk beletsel van ziekte ofte onpasselijkheidHet was verboden “kwade exempels te geven den een aan de anderen of oneerlijke aanraaksels te doen of oneerlijke liedekens te zingen”.  Ook “spelen om geld zo in het opwerpen met oortjens als ander spel om daarmede den een den anderen zijn geld af te winnen” werd bestraft.

De gedetineerden zouden eveneens “arbitrairelijk gestraft” worden:

– indien ze niet “emediatelijk” (= onmiddellijk) de bevelen opvolgden “wanneer de domestiquen tzij s’morgens, s’middags ofte s’avonds kwamen om hun te ontsluiten en sluiten uit en in hun kamers”.

– indien ze zouden “zweiren en vloeken, zottigheden te zeggen, zo achter den rug of in face van den directeur ofte directrice of hun domestiquen”.

– indien ze “hun eten zijn bekomende, van het zelve te aanvaarden met brutaliteit en het geluid van vloeken en zweiren en de gonnen hun hun eten gevende difterente dreigementen te doen”.

– indien ze zouden “conspireren of hopen te maken tot het evaderen (= ontsnappen) uit den tuchthuis”.

Het nieuwe reglement had ook oog voor geweld tegen de zwakste gedetineerden.  Uitdrukkelijk werd verboden “aan de gonnen zijnde bij hun verstand, de krankzinnige te slaan of smijten, tergen en kwaad te maken”.

Ook de godsvrucht liet te wensen over dus werd het bijwonen van de mis verplicht “alle de zondagen, heilig dagen of andere dagen wanneer dat er in het tuchthuis misse zal gecelebreerd worden”.  De gedetineerden dienden “in de kapel, als wanneer men is doende het sacrificie van de misse, met alle eerbiedigheid te (…) bidden zonder elkanderen te pitsen (= nijpen) of lachen en spotten of kauten”.  Ze waren verplicht “alle vijf de hoogdagen van het jaar te gaan te biechten ende communie ten ware (men) door den eerwaarde pater biechtvader geexcuseerd” was.  De “tuchtelingen” dienden ook “alle dagen s’ morgens aleer te gaan naar hun werk en s’avonds aleer te gaan slapen, ieder in zijn kamer (te) doen hun gebed te weten zo ende gelijk hun door den eerwaarde pater biechtvader zal aangezeid worden”.

Het (laten) schrijven van “brieven zonder preallabel consent” was verboden.  Ook bezoek ontvangen kon enkel na het bekomen van de toestemming van de directeur.

[ref]versie 2018[/ref]