Liever op invaliditeit dan terug naar West-Vlaanderen

September 1766 dreigde opnieuw een overplaatsing. Brussel had het voornemen Arnoldus terug naar Oostende te sturen, maar zijn oversten vonden dit geen goed idee: “cet employé ne convient pour Ostende ayant la vue trop faible”. Een argument dat hout sneed en men besloot een Gentse garde naar Oostende te sturen. Om de man te vervangen werd Arnoldus naar Gent overgeplaatst.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 5.953 nouvelle organisation du personnel des douanes, september 1766, bevel van de regie in Brussel aan de hoofdofficieren van het departement Sint-Niklaas dd . 24/09/1766.[/ref][ref]Op 11/09/1766 werd in Gent ook een Jean Baptiste le Capitaine (°Luxemburg) garde “à demi gage”. Er is geen band met “onze” familie Capitaine. Na 14 jaar dienst als onderofficier bij een regiment dragonders was hij in september 1766 door de douane aangeworven met Gent als eerste standplaats. Op 17/11/1766 kreeg hij er een zeer positieve evaluatie en men besloot op 29/11/1766 om deze “Capitaine” (het voorvoegsel “le” viel weg in de stukken) over te plaatsen naar Eksaarde als volwaardig garde.[/ref] Ook deze keer als garde bij de stadspoorten. Na verloop van tijd gelukkig wel terug met een volwaardig loon.

De maanden vlogen voorbij en Arnoldus wist dat het slechts een kwestie van tijd was eer hij opnieuw zou worden overgeplaatst. Hij anticipeerde hierop door op 9 september 1767 een verzoek in te dienen om hem invalide te verklaren en een pensioen toe te kennen.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 5.964 nouvelle organisation du personnel des douanes, december 1767.[/ref] In zijn rekwest spaarde hij de eigen lof niet. Nooit had men hem ook maar het minste kunnen verwijten. Integendeel, hij had steeds grote ijver aan de dag gelegd bij de ambulante brigades te velde. Zeven à acht jaar geleden had hij echter een “échauffemant” (= verhitting, opwinding) opgelopen waar hij nog steeds last van had. Samen met andere ziektes en ongemakken die hem van tijd tot tijd overvielen was dit de reden dat hij zijn werk slechts met moeite en onder grote pijnen kon verrichten. Nu, na 30 jaar dienst, vroeg hij om een rustpensioen “pour se retirer avec sa femme et se tranquilliser le reste de ces jours“. Dat Arnoldus in zijn rekwest de waarheid op meerdere punten manifest geweld aan deed, was niet verstandig.

Voor zijn verzoek naar Brussel door te sturen hadden zijn Gentse oversten hun dossiers nagekeken en waren tot de vaststelling gekomen dat Arnoldus “est seulement agé de 48 ans, qu’il n’en a que 26 ½ de service au lieu de 30”. Dat hij een slechte gezondheid had, was wel correct. Brigadiers die met Arnoldus hadden gewerkt bevestigden dat “Capitaine n’est plus en état de remplir les devoirs a cause de ses incommodités”. Volledig arbeidsongeschikt was echter overdreven. De officieren in Gent verwezen naar inlichtingen uit het departement Sint-Niklaas. Voorafgaand aan zijn overplaatsing had men daar amper een jaar eerder geoordeeld dat Arnoldus “convient à une porte de ville, ne pourras faire le service de campagne a cause de sa mauvaise vue, mais ils (de officieren van Sint-Niklaas) ne font aucune mention de ses autres incommodités”. Had men in het departement Sint-Niklaas een aantal “incommodités” verzwegen, om Arnoldus te kunnen lozen?  Opvallen is dat opnieuw niemand naar een alcoholprobleem verwees.

Daar Arnoldus meer dan 25 dienstjaren had, was men in geval van echte invaliditeit verplicht hem een pensioen uit te betalen. Het bestuur van de douane zag dit niet zitten. Hij was immers veel te jong en dus een potentiële verliespost die men gedurende vele jaren in de begrotingen zou moeten inschrijven. In Brussel werd uitgekookt opgemerkt dat de informatie die ze hadden ontvangen tegenstrijdig en onduidelijk was: “les officiers principaux de l’un et l’autre département (Gent en Sint-Niklaas) parlent si vaguement des infirmités du garde Capitaine qu’on ne saurait rien conclure”. Volledig arbeidsongeschikt kon hij dus niet zijn besloot de regie in Brussel op 5 december 1767. Van een invaliditeitspensioen kon geen sprake zijn.

Arnoldus had echter slapende honden wakker gemaakt. Zijn rekwest had Brussel overtuigd dat hij niet tiptop in orde was en zijn job niet 100% naar behoren uitoefende. Daar hielden ze rekening mee, maar niet zoals Arnoldus had gehoopt. Brussel besloot “qu’il ne serait pas juste de lui laisser les pleins gages. On pourrait l’expédier dans une ville ou il y a beaucoup de gardes de façon que le peux d’activité de l’un n’est pas si nuisible au service”. Men stelde voor hem naar Doornik over te plaatsen om er dienst te doen aan de stadspoorten én in elk geval zijn loon te verminderen tot ¾ van wat hij tot dan had verdiend.

Verzoekschrift van Arnoldus Capitaine dd. 9 september 1767 om hem op rust te stellen wegens invaliditeit.

 

Natuurlijk zag Arnoldus dit niet zitten en hij tekende formeel protest aan. Hij liet weten dat zijn slechte gezondheid een zoveelste verhuis niet toeliet. Bovendien zou hij, alweer door zijn slechte fysieke conditie, in Doornik niet het werk kunnen doen dat van hem werd vereist. Hij vroeg integendeel opnieuw hem op rust te stellen. Zijn bezwaarschrift liet hij vergezeld gaan van een door een arts in het Latijn geschreven attest over zijn slechte gezondheid.

Het attest dd. 17 december 1767 opgemaakt door F. B. De Beer ML (= licentiaat in de medicijnen) over de slechte gezondheid van Arnoldus Capitaine.

 

Na wat correspondentie tussen Brussel, Gent en Doornik was uiteindelijk iedereen het erover eens dat Arnoldus niet meer in staat was om te werken. Hem definitief met pensioen sturen was uitgesloten want te duur. Er werd gewikt en gewogen waarna Brussel op 9 januari 1768 een creatief voorstel formuleerd: “pour ne pas être dupe, nous croyons qu’on pourrait lui accorder provisionnellement les demis gages (120 gulden/jaar = 10 gulden/maand) sans le mettre sur la liste des jubilaires” (= de officieel gepensioneerden). De hoofdofficieren van Gent kregen opdracht om driemaandelijks te rapporteren over zijn gezondheidstoestand. Indien Arnoldus terug fit werd bevonden voor wat dan ook, zou hij worden opgeroepen en een aanstelling krijgen. Zo snel als mogelijk zou hij voor zijn inkomen terug moeten werken.

 

Zeveneken, herenigd met zoon

Als tijdelijk werkonbekwame invalide was er geen reden om in Gent te blijven wonen en in januari 1768 verhuisden Arnoldus en zijn echtgenote naar Zeveneken waar ze herenigd werden met hun zoon.

Door met hun drie (terug) samen te wonen kon er op de vaste uitgaven (huur, verwarming, enz.) worden bespaard wat iedereen voordelig uitkwam.

De toen 22-jarige Franciscus Arnoldus Capitaine was immers een paar weken eerder van de douanebrigade Burcht naar Zeveneken overgeplaatst in de hoop dat de plaatselijke brigadier hem wat meer discipline zou bijbrengen.

Het landelijke Zeveneken was voor douaniers zeker geen rustoord gelet op de drukke steenweg Gent-Antwerpen welke door het dorp liep. Daarnaast was in zo een kleine gemeenschap de polarisatie tussen de plaatselijke bevolking en de dorpsvreemde douaniers veel scherper dan in een grootstad.

Een paar maanden voor de hereniging van de familie Capitaine had de dienstdoende brigadier J. B. Fregnell het er maar nauwelijks levend van afgebracht toen hij in de herberg waar hij logeerde smokkelaars op heterdaad had betrapt.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 31.147 lijkschouwingen 1767-1769, verklaring dd. 1/07/1767 door J. B. Fregnell.[/ref]

Die confrontatie op 30 juni 1767 had een voorgeschiedenis. In zijn verklaring achteraf stelde Fregnell dat een zekere Gillis De Waele “aan mij enige dagen te voren gevraagd had om in fraude van Hare Majesteits rechten van het Sas van Gent binnen deze prochie van Seveneecken te brengen enige stukken sits. (= soort bedrukt katoen) (…) Mij declarerende dat hij voor Ludovicus Joannes Jocqué wonende in een winkel omtrent mijne woonstede, ook in fraude, noch enigen rooktabak moeste mede brengen”. In de hoop dat de brigadier hem niets in de weg zou leggen had De Waele hem “offrerende een dukaat, het gonne ik (= Fregnell) niet en heb willen aanveirden, bij dien absolutelijk gerefuseerd”.

De Waele had het niet verstandig aangepakt. Toen hij enkele dagen na elkaar niet in het dorp was gezien had dit de brigadier gealarmeerd die nu extra waakzaam was. Op 30 juni “tussen den twaalf en een ure ‘s nachts“ hield hij vooral de herberg “van Joannes Baeten binnen het voorzeid dorp van Seveneecken” in de gaten. Tijdens zijn ronde was “gekomen den voorzeiden Ludovicus Joannes Jocque doctor (zo hij uitgeeft) in medicijnen zijnde t’enenmaal bedrankt (= dronken) (die de brigadier had) geagresseerd en toegebracht een veamenten (= hevige) stoot of stamp waarop (Fregnell) hem Jocque (had) vast genomen en ter aarden gesmeten heb. Waar naar hij Jocque ziende zijn ongelijk mij heeft binnen geroepen ten huize van den zelven Joannes Baeten alwaar ik woonachtig ben ten einde van vriendschap te maken”.

Hoewel het officiële sluitingsuur ruim overschreden was, zat er nog veel volk in de herberg. Onder andere “Dictus Scheiris fabriqueur in chamoise en neusdoeken” uit Zeveneken en zijn “werklieden of knechten”. “Onder het drinken van een glas lemenade” had Scheiris partij gekozen tegen de douanier. Nadat hij Fregnell verschillende keren “geinjurieerd had, heeft den zelven Scheiris benevens zijne knechten mij (Fregnell) geattaqueerd en ter aarden geslagen alsmede mij langst den huize gesleept en mij toegebracht differente slagen en stampen waardoor ik op mijn hooft bekomen heb menigvuldige wonden en contusien zo daniglijk dat ik incapabel ben te voldoen aan de dienst van hare Majesteit en ten ware door d’hulp en bijstand van d’huisvrouw van den zelven Baeten benevens hare domisticque die mij gesalveerd hebben zoude in het uitterste peryckel geweest hebben van mijn leven te verliezen en vervolgens heb mij uit mijne woonstede op de vlucht moeten begeven ten huize van mijnen onderbrigadier Ledeck om alzo alle voorder ongemak te eviteren”.

Nadat hij in januari 1768 naar Zeveneken was verhuisd en er diende te overleven op een schamel wachtgeld, wist Arnoldus zich te herpakken. Zoals Brussel had gehoopt was hij na enkele weken terug tot enige arbeid in staat. Bewijs is een op 29 oktober 1768 door het bestuur van Zeveneken officieel gezegelde “attestatie”. Ze verklaarden dat “Arnoldus Capitaine woonachtig aan dezen dorpe den tijd van omtrent tien maanden en geëmployeerden in den dienst van Hare Majesteits rechten, tollen en licenten jegens de fraudeurs der zelve rechten van het departement van den voorschreven lande van Waas, voorzien van vrouw, en een zoon, staat ten goede name en fame, daar en boven van eerlijk gedrag, en zeer neerstig in den dienst tot het exerceren van zijne functie, maar arm van conditie om aan de kost te geraken en zijn voorder noodzakelijkheid van huishuur, klederen en lijnwaden”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23.452 proces Pieter-Augustinus Broeckaert (Burcht) en cons.: vervalsing van koopcontract – omkoperij van getuigen – bedrog, 1769-1771.[/ref]

“Attestatie” afgeleverd door het bestuur van Zeveneken dd. 29 augustus 1768 ten gunste van Arnoldus Capitaine.

 

De kans is groot dat Arnoldus’ vlijt, goed gedrag en eerlijkheid te rooskleurig werden voorgesteld. Het attest was immers bedoeld om een gratieverzoek voor zijn zoon te ondersteunen dat door vader Arnoldus bij de Geheime Raad in Brussel was ingediend. Arnoldus’ enig kind had zich zwaar in nesten gewerkt en zat in afwachting van een proces reeds enkele maanden opgesloten in het Gentse Gravensteen. De feiten waren dermate ernstig dat een veroordeling tot de galg niet uitgesloten was.  (Zie verder)

[ref]versie 2018[/ref]