Heer en meester van het Tholhuys

Jarenlang had Arnout vanwege Nicolas De Bergh onder vuur gelegen. Toen deze laatste op 26 maart 1713 overleed zal Arnout dan ook een zucht van verlichting hebben geslaakt. Zoals vaak was ook nu de één zijn dood, de ander zijn brood. Door het overlijden was het ambt om namens de Staten van Brabant “op het tolhuis t’ontvangen het recht van de 24 stuivers op ieder aam wijn” dat in Brabant werd ingevoerd vacant. Nog voor De Bergh in de kerk van Schelle voor het altaar van de Heilige Maagd was begraven vertrok er voor deze functie vanuit het tolhuis een sollicitatiebrief naar Brussel. Reeds op 31 maart 1713 besloten de Staten van Brabant de functie toe te wijzen aan Arnouts zoon: Livinus Anthonius Capitaine.[ref]RAAnd, Staten van Brabant registers, nr. 33 registers met de resoluties van 1713, vergadering 31/03/1713.[/ref] Nicolas De Bergh zal zich meer dan één keer in zijn graf hebben omgedraaid.

Officieel was het Livinus Anthonius Capitaine die voortaan elke maand de ontvangsten van de wijntol naar de ontvanger-generaal van de Staten van Brabant diende door te storten. In de praktijk zal deze tol geïnd zijn geweest door vader Arnout. Zijn zoon was immers nog erg jong. Pas twee maanden na zijn benoeming zou hij zijn 16de verjaardag vieren.

Mogelijk had Arnout zijn zoon als stroman naar voor geschoven want als niet-Brabander kwam hij zelf niet in aanmerking voor het ambt. Voor Arnout, toen 60 jaar oud, was het bovendien een manier om de toekomst van zijn enige zoon veilig te stellen. Indien Arnout het geluk had om nog enkele jaren te blijven leven kon hij zijn zoon alles aanleren wat die behoorde te weten om na verloop van tijd volledig zelfstandig het lucratieve ambt uit te oefenen.

Arnout was voortaan heer en meester op het tolhuis. Samen met controleur Van Velthoven was hij als ontvanger bevoegd voor vier tollen van de centrale regering. En via zijn minderjarige zoon inde hij naast de wijntol ook een aantal kleinere tollen die toebehoorden aan de Staten van Brabant. Onder andere een landtol op goederen die via het tolhuis werden geladen en gelost en “les droits du tonlieux par eau sur les marchandises qui se déchargent sur la rivière entre le dit tolhuys et Willebroeck”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.930 chambre des comptes de Flandre, lettres aux officiers comptables 1706, antwoord op een brief van Arnout Capitaine dd. 30/07/1706.[/ref]

 

Tolgelden en hoe die te ontduiken

Op basis van ellenlange tarieflijsten voor elk denkbaar product, tarief dat voor de water- en landtollen verschillend was, werd zowel op de invoer als op de uitvoer van goederen tol geheven. Natuurlijk probeerde men tol te ontduiken, maar meer dan één iemand kreeg daarbij af te rekenen met Arnout en zijn personeel. Vonden ze niet aangegeven goederen, dan werden deze in beslag genomen en kon de smokkelaar ze terugkopen, naast het alsnog betalen van de verschuldigde tolgelden. Kocht men de aangeslagen goederen niet zelf terug op, dan werden ze openbaar verkocht ten voordele van de overheid. Een vast percentage van de opbrengst vloeide als premie naar het douanepersoneel dat de goederen in beslag had genomen. Het loonde dus om zich in te zetten.

Een aantal van de confiscaties door Arnout en zijn personeel tonen de verscheidenheid van de gesmokkelde goederen:[ref]ARAB, kwitanties van de Rekenkamer te Brussel, nr. 4042 kwitanties “tonlieu de Wiel” 1666-1683, 1689-1701, 1707-1718.[/ref]

– 18/04/1709: “arrest gedaan van een partij hoppe die niet gedeclareerd en was noch op het paspoort stond aangetekend” die door Cornelis De Wit werd vervoerd.

– 25/04/1709: “hors du bateau de Michel Vander Schaut quelque seigle (= rogge), orge (= gerst), un sac blé (= graan) et les marchand n’ont pas voulu qu’on fasse la mesure”.

– 19/10/1709: uit de boot van Franciscus Egidy “une pipe de genièvre laquelle venant de Gand pour Westerlo sans avoir déclare au comptoir de Ternemonde ni de Rupelmonde ni au Tholhuys pour la somme de douze pistoles” (= 12 gouden Louis).

– 12/05/1713: “door den ontvanger aangeslagen in de schuit van Adriaen Struyf twee kleine sacqskens pluimen”, “om redenen dat zijne majesteits tol daar van verzwegen was”.

– 8/06/1713: “gearresteerd uit de schuit van Jan Van Kerchoven een partij tin komende van Antwerpen”.

– 19/08/1717: van Jacobus Verhaeghe komende van Brussel op weg naar Brugge werd voor “quatorze florins de mastelles” in beslag genomen, “faute de déclarations ou passeport”.

– 27/08/1717: van Roeland De Coninck komende van Holland op weg naar Lier werden “38 viertels[ref]Een viertel (17,5 kg) was het vierde deel van een mud (70 kg).[/ref] de petits charbons” in beslag genomen.

Soms was de buit beduidend groter. Toen het schip van “Peeter Ooms, komende van Brussel naar Holland” werd gecontroleerd vond men “in een schappraye een sackxken met een lijnwaad genaaid rolleken (waarin) Spaanse pattagons, ducatons, quartien en Franse croonen, te samen lopende ter somme 444 guldens 27 stuivers 6 deniers”.

Indien men de inbeslagname onterecht vond, kon men verhaal proberen halen bij de douanerechtbank. Ook uit die procesbundels blijkt de grote diversiteit aan al dan niet gesmokkelde goederen. Tussen 1707 en 1713 was Arnout ambtshalve betrokken bij processen over: “twintig tonnen gezoute vis”, “vijf aam en half brandewijn, “turfassen”, een “paxken garen ende garen linten”, “3 steuren en 30 zalmen”, “17 lasten haver ende vier lasten tarwe”, “een stuk wijn”, “47 zakken boekweit”, “twee kassen spiegels” en 41 lege tonnen van een “half aam, terug gezonden naar Holland om de zelve wederom te doen vullen met azijn”, enz.[ref]RAAnd, Judicature de Bruxelles, nrs. 86, 97, 106, 111, 112, 120, 121, 122, 123, 208, 289 en 304.[/ref] Alle processen bespreken, zou te ver voeren maar uit de stukken blijkt dat het personeel van het tolhuis ijverig was. De ontdekking van “een stuk wijn versteken ende bedekt onder het meel” was een staaltje degelijk werk.[ref]RAAnd, Judicature de Bruxelles, nr. 179 proces gestart 21/10/1709.[/ref]

Hetzelfde kan gezegd worden van de confiscatie in een ander schip van “twee manden met 17 pakken wit garen, (en) drij stukken wit lijnwaad samen metende 214 ellen”. Maar waarom het per sé nodig was om in dat schip ook een schamele “halve gerookten zalm” aan te slaan?[ref]RAAnd, Judicature de Bruxelles, nr. 179 proces gestart 21/10/1709.[/ref] Overijverig?

Natuurlijk was iedereen gelijk voor de wet, maar niet alle personen die tolrechten probeerden te ontduiken kon men zomaar aanhouden. Sommigen genoten bescherming of hadden een functie waardoor ze zich onschendbaar achtten. Dit was bijvb. het geval met adjudant Jauvin, gouverneur van fort Sint-Margriet aan de overzijde van de Rupel.[ref]Het fort Sint-Margriet was gelegen nabij het Wiel, de samenvloeiing van Schelde en Rupel, op het grondgebied van het verdronken dorp Nattenhaasdonk. Ten noorden van het fort, aan de overkant van de Schelde, lag Rupelmonde. Ten oosten lag de Rupel met aan de overkant het Tolhuys van Schelle. In het fort bevond zich de woning van de gouverneur. Er was ook een kantine waarin men winkel-, eet- en drinkwaren verkocht. De bewoner van dit huis was de baes, cantenier, vivandier of marketenter. Het fort deed niet alleen dienst als militaire versterking, maar herbergde ook vanaf 1701 een zeker aantal invalide soldaten, die door gebreken of hoge ouderdom niet meer bekwaam waren om actief in het leger te dienen. Zij leefden op het fort op de kosten van de negen dorpen van Klein-Brabant en kregen om de twee maanden een vaste som uitbetaald. Dat de soldaten van het fort een slechte reputatie hadden, blijkt uit het feit dat men hen de naam van kiekendieven gaf. Kroniekschrijver Godfried Bouvart, bibliothecaris van de Sint-Bernardusabdij, boekstaafde rond 1720 dat er op het fort Sint-Margriet enkele jaren terug samen met andere arme lieden een oude versleten soldaat woonde, genaamd Zwarten Marten. Hij bekende dat hij in zijn carrière zo veel kiekens had gestolen dat mocht men al de pluimen ervan onder de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk leggen, hij gemakkelijk van de toren zou durven afspringen zonder zich pijn te doen.[/ref] September 1712 had Jan Janssens op het fort een schip volgeladen met tarwe en was vervolgens naar zijn graanmolen naast de Sint-Bernardusabdij te Hemiksem gevaren. Zowel het comptoir van Rupelmonde als het tolhuis in Schelle was hij voorbij gevaren zonder enige aangifte te doen. Arnout had zijn twee gardes via de oever de achtervolging laten inzetten om het schip aan de Sint-Bernardusabdij te onderscheppen. Toen de schipper zag dat hij niet ongestoord kon aanleggen, had hij het roer omgegooid en was naar het fort teruggevaren waar de lading sindsdien onder de hoede was van adjudant Jauvin op wiens verzoek de tarwe voordien was ingeladen. De 29ste september was Arnout samen met zijn twee gardes de Rupel overgestoken om Jauvin te sommeren de lading aan hem over te dragen voor opslag in het tolhuis. Dit was niet alleen geweigerd, Arnout en zijn gardes waren door de “cantinier” van het fort, zijn vrouw en kinderen beledigd. Ook de vrouw van de adjudant en de militairen die zich in het fort bevonden hadden hen uitgescholden voor “fripons et voleurs”. Arnout en zijn mannen waren afgedropen en vervolgens was een klachtenbrief naar Brussel gestuurd. De reactie was lauw.

De Raad van Financiën vond het voldoende om de markies de Tarazena (= als militaire gouverneur van de citadel van Antwerpen ook bevoegd voor fort Sint-Margriet) te verzoeken om de adjudant tot de orde te roepen en hem aan te manen in de toekomst de officieren van het tolhuis alle assistentie te verlenen bij het innen van de tolrechten.[ref]ARAB, Raad van State onder het Engels-Nederlands bewind, nr. 119 Copie de consultes du Conseil des Finances apostillées par le Conseil de Régence novembre-décembre 1714.[/ref]

 

Theorie botst met de praktijk

Af en toe ontving Brussel klachten over de manier van werken op het tolhuis. Daar Van Velthoven de pen vlotter hanteerde dan Arnout, en de plooien tussen hen blijkbaar terug waren glad gestreken, was hij het die namens hen beiden allerhande aantijgingen weerlegde. Ze waren het eens met de kritiek dat de openingsuren van het comptoir niet aangepast waren aan de noden van de schippers. Over de uren konden ze echter zelf niets beslissen want deze waren vanuit Brussel opgelegd. “Pour recevoir les déclarations des marchands, facteurs, pilotes, bateliers, charretiers et autres voituriers et leurs fournir tous les acquits, passeports, passavants, certificats et autres expéditions nécessaire” had men via een omzendbrief (dd. 11/11/1706) alle tolkantoren van het land verplicht om van april tot en met september open te zijn van 6u tot 20u. Van oktober tot en met maart diende men van 7u tot 18u open te zijn. Voor elke inbreuk op de openingsuren zou het personeel bestraft worden met “six florins d’amande qui seront retenus sur les appointemens des dit commis et distribuez aux pauvres du lieu”.

Voor het gros van de tolkantoren vormden deze openingsuren geen probleem, maar voor kantoren langs getijdenrivieren zoals de Schelde en de Rupel lag dat anders. Afhankelijk van eb en vloed werd er door schippers ook ‘s nachts gevaren en die dienden noodgedwongen ter hoogte van het tolhuis voor anker te gaan in afwachting dat het kantoor open ging. Brussel begreep het probleem en suggereerde de dienstverlening ook ’s nachts te verzekeren. Dit vonden Van Velthoven en Capitaine geen optie want “de visitateurs (konden) bij nachte zo wel niet de ingeladenheid van de schippers scherpelijk onderzoeken als wel bij dag, waarbij de interesten van zijne Majesteit veel zoude komen te lijden”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 524 chambre des comptes de Brabant, avis en finances juli-december 1716, diverse stukken over het invoeren van een nieuwe werkregeling.[/ref] Trouwens, men hield echt wel rekening met de schippers vond men op het tolhuis. Brussel diende “te weten dat op de zondagen en Heiligdagen den collecteur ende controleur geobligeerd zijn misse te horen ende de kerke een goed halve ure van daar gelegen is zo dat wij van oudertijds af ondervonden gehad hebben en nog zulks doende zijn separatelijk naar de kerk te gaan (…) uit redenen dat er altijd iemand van ons beide opt comptoir zoude wezen om geen retardatie te geven aan de passerende schippers of koopluiden”.

Klagen over de toepassing van reglementen was gemakkelijk, maar dan dienden de schippers zich wel zelf aan die regels te houden vond men op het tolhuis. Zo waren de schippers van Antwerpen, Brussel en Mechelen van oudsher vrijgesteld van de tol van het Wiel, de Rumsttol en de “Roerthol”. Die van Vilvoorde en Zoutleeuw waren enkel vrijgesteld van de halve Rumsttol.[ref]ARAB, Conseil Royal de Philippe V (1702-1711), nr. 501 droit d’entrée et de sortie 1706-1711.[/ref] Individuele tolbrieven garandeerden deze vrije passage. In Schelle had men echter vastgesteld dat deze tolbrieven onderling werden doorgegeven en uitgewisseld. Het gevolg was een aanzienlijk verlies aan inkomsten. Op het tolhuis kende men immers niet elk individueel schip of schipper bij naam of hun stad van herkomst waardoor men onmogelijk kon nagaan wie een vrijgeleide correct gebruikte en wie niet.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 2.671 departement de Brabant, mémoriaux journaliers: requêtes original et résumés de letters expédier 1711-1712, advies namens de officieren van het tolhuis, februari 1711.[/ref]

Brussel suggereerde het reglement publiek aan te plakken zodat ieders rechten en plichten duidelijk zouden zijn. In Schelle vond men het nutteloos, zelfs contraproductief, om het reglement “te affixeren (= afficheren) aan de deur van zijne Majesteits comptoir”. De schippers zouden de informatie gebruiken ten nadele van het tolhuispersoneel “vermits de schippers hedendaags niet dan te veels brutaal en zijn. En daarenboven hun genoeg wetende t’ adresseren, zo aan U Edele Seignieurs als elders, en dat meestendeel om zeer flauwe en frivoleuse als ongefondeerde allegatien (= beschuldigingen). Ja zo verre dat wij dagelijks geëxposeerd zijn niet alleenlijk buiten het comptoir, maar zelfs binnen, aan hun injurieuse als ongebondige woorden, zo dat het affixeren van het voorschreven project regulatief enkelijk dienen zou tot versterking van alle de boze en ongebondige injurien die wij dagelijks door de zelve schippers horende zijn”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 524 chambre des comptes de Brabant, avis en finances juli-december 1716, diverse stukken over het invoeren van een nieuwe werkregeling.[/ref]

Er was ook kritiek op het feit dat de tolgelden soms werden geïnd door de controleur en niet door de ontvanger. In theorie waren Van Velthoven en Capitaine het ook met deze kritiek eens want de controleur was er om te controleren, niet om geld te ontvangen. Maar “de penningen het comptoir concernerende door den controleur niet te mogen (laten) ontvangen, zulks (was in de praktijk) onmogelijk (…) vermits den collecteur geobligeerd is hem te absenteren om zijn penningen over te dragen naar de ontvangers generaals zo tot Gent, Mechelen en Brussel, als ook om zijn rekeningen te doen in de Majesteits kamers van Rekening”. Daarnaast waren er de “lopende processen voor den heer juge De Beer (= de douanerechter) binnen Antwerpen ten welken einde den collecteur of controleur zich dikmaals binnen de voorschreven stad Antwerpen moeten laten vinden om instructies te geven zo aan hun advocaat als procureur”.

De archieven tonen dat Van Velthoven de situatie correct weergaf toen hij het had over de frequente (noodzakelijke) afwezigheden van de ontvanger wegens processen voor de douanerechtbanken van Antwerpen en Brussel, de maandelijkse afrekeningen bij de ontvangers-generaal in Mechelen, Brussel en Gent, de verantwoording van de jaarrekeningen voor de Rekenkamers in Brussel, enz. Arnout, ondertussen toch een man op leeftijd, was echt vaak afwezig. Men kan zich zelfs de vraag stellen hoeveel tijd hij echt op het tolhuis doorbracht om de zaak draaiende te houden.

 

Bureaucratische haarklieverij

De autonomie van plaatselijke tolofficieren was zo goed als onbestaande. Voor elk probleem, voor elke uitgave, hoe futiel ook, diende men zich tot de Raad van Financiën te richten in de hoop dat ze de zaak zouden behandelen. Niet zelden diende men een verzoek meerdere keren te herhalen, zeker als het uitgaven betrof. Uitgaven die men achteraf minutieus diende te verantwoorden. Het is door die bureaucratie dat er een pak informatie bewaard bleef over het reilen en zeilen binnen het tolhuis en de dagelijkse beslommeringen van Arnout en zijn collega’s.

Zo werd Brussel in november 1707 geïnformeerd over “de bederfvenisse van de hoofden (= aanlegsteigers) aan de comptoiren van Rupelmonde ende Tolhuis ”. Oorzaak was dat de schippers zich met de “haken zijn vasthoudende ende trekkende aan de piloten (= pylonen) of andere werken van de voorschreven hoofden, mitsgaders de touwen ende andere instrumenten daar aan zijn vastmakende om de voorzeide hunne schepen komende met volle vloed te doen stil liggen. Daar door gebeurd (het) dat de zelve piloten worden los gemaakt, de planken ontnageld en de hoofden bedorven, geruineerd en gedestrueerd”.[ref]ARAB, Raad van State onder het Engels-Nederlands bewind, nr. 392 affaires économiques, droits d’entrée et de sortie, verordening dd. 16/11/1707.[/ref]

Brussel besloot dat het voortaan verboden was om aan te leggen. De schepen dienden op de rivier voor anker te gaan waarna de schippers hun “chalouppen” dienden te gebruiken om ter hoogte van het tolhuis aan land te gaan. Elke overtredingen zou bestraft worden met een boete van 6 gulden waarbij de helft voor de centrale staatskas was. De andere helft voor de plaatselijke tolofficieren. De beste manier om te zorgen dat het verbod geen dode letter bleef.

De aanlegsteiger bleef aftakelen en uiteindelijk werd op 3 oktober 1709 een contract opgesteld tussen Arnout en Wauter Levier, “charpentier de Wiel” om onder andere zes ankers en twaalf pylonen te herstellen of te vervangen.[ref]ARAB, kwitanties van de Rekenkamer te Brussel, nr. 4.042 kwitanties “tonlieu de Wiel” 1666-1683, 1689-1701, 1707-1718.[/ref] De werken mochten 200 gulden kosten. De aanvoer van extra grond om de houten pijlers voor de aanlegsteiger vast te zetten was voor rekening van de timmerman. De huur van een boot eveneens.

Een ander gevecht met de administratie leverde Arnout over een rekening van drukker J. B. De Leener die voor 39 gulden “passeports” had gedrukt. Controleur Van Velthoven had die factuur op 24 april 1716 als rechtmatig aanvaard, maar bij de controle van de jaarrekening had Brussel de som geschrapt. Men beweerde dat drukkosten door de ontvanger uit eigen zak dienden te worden betaald.

Nadat Arnout tot twee keer toe een rekwest had ingediend volgde een onderzoek van de vroegere jaarrekeningen van het tolhuis waarbij men tot 1695 terug ging. Hieruit bleek dat men herhaaldelijk rekeningen van drukkers als beroepskosten had aanvaard. Nogal logisch want het betrof het drukken van officiële documenten. Het was echter pas nadat men ook in de rekeningen van de tolkantoren van Rupelmonde en Tienen had vastgesteld dat daar hetzelfde gebeurde, dat Brussel op 27 november 1717 overstag ging. De 39 gulden vielen ten laste van de overheid en mochten aan Arnout terugbetaald worden.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.495 chambre des comptes de Flandre, actes et rapports 1717-1718, rekwest 13/09/1717.[/ref][ref]ARAB, kwitanties van de Rekenkamer te Brussel, nr. 4.042 kwitanties “tonlieu de Wiel” 1666-1683, 1689-1701, 1707-1718.[/ref] Geld uitgeven was iets wat het hoofdbestuur in Brussel echt niet graag deed. De archieven van en over de rekenplichtige ambtenaren bevatten dan ook talloze dossiers die bol staan met bureaucratische haarklieverij.

 

De buren van het tolhuis

Ook de buren van het tolhuis konden voor problemen zorgen. Zo gaven Arnout en Van Velthoven op 10 december 1717 een notaris opdracht om bij “Jan Naulaert wonende omtrent het tolhuis” protest aan te tekenen tegen een nieuwe dijk die deze aan het aanleggen was.[ref]RAA, oud gemeentearchief Schelle, nr. 63 losse schepenakten 1640-1795, akte nr. 209, dd. 10/12/1717, opgemaakt door notaris J. B. Wilmaars.[/ref] Immers “de aarde ten dien einde alrede door hem Naulaert ende Merten Vereecken aldaar gevoerd en gesloten tot jegens den muur van ‘s koninks huis” (= het tolhuis) was “belettende den ingang en uitgang der boves gemelde huizinge”. Bovendien had Naulaerts eerder “noch enen slappen ende onbehoorlijken dijk geleid en gesloten (…) noord en zuidwerts jegens de muren van zijne Majesteits huizinge, waardoor zijne Majesteit voors in peryckele is van een irreparabele schade te komen te lijden”.

De notaris begaf zich ter plaatse, las “van woorde tot woorde” de klacht voor en had na de “lecture gevraagd of hij (Naulaert) verstout (of integendeel van plan was zijn) werklieden op te (laten) houden van te werken (aan de) begonsten dijk, en de andere werken”. Het antwoord was negatief. Hoe de zaak afliep is onbekend.

 

Extralegale voordelen

Naast loon genoot Arnout, net zoals zijn collega’s van andere hoofdtolkantoren, diverse “honneurs, prééminences, libertés, franchises, émoluments et exemptions”. Tijdens zijn jaren als controleur had hij jaarlijks recht gehad op “één stuk wijn, twintig tonnen goed bier & tien tonnen middelbier”. Eens gepromoveerd tot ontvanger kwam daar “een stuk wijn” bij. Zijn personeel, “de garden en visitateurs hebbende familie”, ontvingen “negen tonnen middelbier en drij tonnen goed bier”. Vrijgezellen dienden met minder tevreden te zijn: drie tonnen middelbier en twee tonnen goed bier. Daar kwam bij dat douanepersoneel vrijgesteld was “van beden, subsidien, mixte lasten, 20ste penning, huisgeld, wacht en waken en dergelijke andere voor hunne woning en hof ten hoogsten van een dagwant”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 2.670 departement de Brabant, mémoriaux journaliers: requêtes original et résumés de letters expédier 1682, 1702, 1704, 1706, 1707. Verordening van graaf de Bergeyck dd. 3/12/1704.[/ref] Voor Arnout hoorde daar ook gratis woongelegenheid bij in het tolhuisgebouw. Toen hij zijn intrek nam in “des coninckx huis” was het reeds jaren aan renovatie toe. Oktober 1718 was het in die mate afgetakeld dat men naar de Raad van Financiën schreef: “que la maison de Tolhuys appartenant à Sa Majesté a besoin de diverses réparations si absolument nécessaire, que si on les néglige avant l’hiver elle sera bientôt inhabitable ayant son toit percé de toutes parts et ne valant rien du tout, non plus que les vitres & les fenêtres que les vents impétueux (= onstuimig) ont brisées”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 509 admodiaties des droits d’entreé et de sortie 1718, brief dd. 31/10/1718.[/ref] Ondanks herhaalde brieven, was er vier jaar later nog niets ondernomen om het gebouw te renoveren. Zelfs voor wat oplapwerk had Brussel geen kredieten vrijgemaakt.

Het plakkaat van 1705 met de rechten en vrijstellingen waar douanepersoneel van kon genieten.

 

De privévertrekken van de familie

Via de inventaris van het sterfhuis van “Joanna Catharina Tacquie”, Arnouts echtgenote, is bekend over welke kamers het gezin Capitaine kon beschikken binnen het tolhuis.[ref]RAA, oud gemeentearchief Schelle, nr. 86 weesmeesters, inventarissen van sterfhuizen, staten, rekeningen. Inventaris sterfhuis “Jouffr Joanna Catharina Tacquie ende dat ter requisitie ende versoecke van d’heer Anthony Capiteyn ontfanger van syne majesteyts tollen op het tolhuys gelegen onder de heerlijkheid van Laer achtergelaetene weduwenaer der voorschreven Jouffr Joanna Catharina Tacquie ende dat ten overstaen van schepenen van Laer in date den 2den december 1717 ”. Het stuk roept vragen op. Men verwijst naar de schepenbank van Laer, maar het stuk zit in het archief van de schepenbank Schelle en foutief in een bundel stukken uit 1740-1744. Akten van de schepenbank van Laer uit 1650-1726 bleven niet bewaard. Het stuk werd pas op 2/12/1717 voorgelegd, ruim vier jaar na het overlijden. De tekst breekt plots af, het document is mogelijk slechts een ontwerp. De aangifte gebeurde door weduwnaar “Anthony Capiteyn”. Anthony was echter de zoon. In Schelle stak het echter niet zo nauw wat voornamen betreft. Toen bijvb. Livina Capitaine te Schelle huwde op 31/07/1717 werden vader en zoon Capitaine genoteerd als “patris Antonio Capitijns” en “Antonio Capitijns filius”.[/ref] Men had: “de ganck”, “de vouden”, “de baracque” (= bijkeuken waar een koperen fornuis stond), het “zolderken van (de) baracque”, “den zolder”, “de keuken”, “de bovenkamer boven de keuken”, “den zolder boven de kamer van de keuken”, een “stalleken” en “de sallette” (= salon, ontvangstkamer).

Ook het interieur werd beschreven. In de beste kamer werd er gegeten aan een “grote hardhouten tafel de welke rond of ovaal kan uitgetrokken worden” waarrond zes “spaansleere stoelen” stonden. Er waren enkele bijzettafeltjes waaronder een “gelakt Indiaans tafeltjen met een schenkberd” en drie “gueridons” (= rond tafeltje op één poot). Aan de muren hingen vijf “schilderijen”. Het “brandijzer” van de haard was versierd met twee “koperen bollekens”. Als er bezoek was werden “cristalle glazen” uit de kast gehaald en de “rooien koperen chicolaatpot”, de “tinne zoutvaten”, de “mostaartpot” en een “peperbus” op tafel gezet. Afhankelijk van de gelegenheid kon men ofwel het servies bestaande uit “26 geleise talloiren (en) 6 geleise schotels” gebruiken, of gewoon de “tinnen talloiren” met bijhorende tinnen schenkkan en schotels.

Na gedane arbeid kon men bij het licht van de “koperen kandelaars” met het “damberd” spelen. Slapen gebeurde in een “ledikant (met) groen gordijnen” voorzien van “2 oorkussen, 1 saergie, (en) 1 paar lakens met een koppeling”. De kasten waren gevuld met “ammelakens”, “manshemden”, “mancetten”, “servetten” en “saergynen”.

De (woon)keuken, waarschijnlijk de meest intensief gebruikte ruimte, was bemeubeld met een “eettafeltjen” met daarrond “3 biezen stoelen, een houten stoel, 2 houten stoelen”. Op rekken vond men “2 koperen kandelaars, een houten kandelaar, een koperen mortier, een koperen snuiter, een koperen panneken met een koperen coffoirken met een panneken om den snuiter in te leggen”. Alles aangevuld met “een braeypanne”, “een marmitte met een koperen scheel, 1 rooster, een schup, een hangijzer, een ijzer ketting om de potten aan te hangen, een ijzeren trechter, 2 strijkijzers”. Ook waren er allerhande kuipen en voorraadpotten in huis, net zoals een boterkarn, een spinnewiel, een voorraad turf, brandhout, enz. In geval van nood kon men zich verdedigen met een sabel en een “pistool”.

[ref]versie 2018[/ref]