De Spaanse Nederlanden eind 17de – begin 18de eeuw

De Spaanse Nederlanden eind 17de – begin 18de eeuw[ref]VAN NIMWEGEN Olaf, “Deser landen crijchsvolck. Het Staatse leger en de militaire revoluties 1588-1688.”, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2006[/ref][ref]VANDORMAEL Herman, “De inzet van de oorlog en van het beleg van Brussel”[/ref][ref]VEENENDAAL Augustinus Johannes, “Het Engels-Nederlands condominium in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse Successieoorlog 1706-1716.”, Utrecht 1945[/ref][ref]ROOMS Etienne, “De organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659-1700)”, Brussel 2003[/ref]

——————————————————————-

Tijdens het leven van Arnout Capitaine (1652 – 1729), waren de Zuidelijke Nederlanden, meer dan in welke andere periode ook, het Europees slagveld bij uitstek. Alleen al de Franse koning Lodewijk XIV (1638 – 1715) was verantwoordelijk voor niet minder dan 50 veldslagen op Belgisch en Luxemburgs grondgebied. Vreemd genoeg zijn deze belangrijke decennia nagenoeg afwezig in onze geschiedenislessen, literatuur of collectief geheugen.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568 – 1648) hadden de “opstandige” Verenigde Provinciën bijna ononderbroken steun genoten van Frankrijk waardoor men in de Spaanse Nederlanden steeds rekening diende te houden met krijgsverrichtingen op twee fronten. Het bondgenootschap tussen Frankrijk en de Verenigde Provinciën kende hoogten en laagten en na verloop van tijd groeide in het Noorden het besef dat het verdwijnen van de Spaanse Nederlanden op termijn gevaarlijk kon zijn. In 1646 namen de Staten van Holland een resolutie aan waarin gesteld werd “dat Vranckrijck zijnde vergroot met de Spaansche Nederlanden een formidabel lichaam zal wezen voor dezen Staat. Dat overmachtige geburen te hebben voor alle staten altijd gans gevaarlijk is geoordeeld geweest”. Niet in het minst omdat “den nature van de Fransche natie kittelachtig en onrustig is”.

Dit was één van de overwegingen die tot de Vrede van Munster (1648) had geleid waardoor Spanje de Zuidelijke Nederlanden mocht behouden. Maar dan wel ten koste van de welvaart van dat gebied. De Schelde bleef gesloten, waardoor voor in- en uitvoer de Spaanse Nederlanden totaal afhankelijk waren van de Verenigde Provinciën. Internationaal was Spanje ondertussen niet langer een mogendheid van eerste rang wat een belangrijke omkering in de bondgenootschappen tot gevolg had.

Na een nieuwe Frans-Engels-Spaanse oorlog (1655 – 1659) diende Spanje bij het Verdrag van de Pyreneeën zich neer te leggen bij het verlies van Artois (behalve Aire en Saint-Omer). Langsheen de Frans-Vlaamse grens verloor het Gravelines, Bourbourg, Sint-Winockbergen en Saint-Venant. In Henegouwen gingen Le-Quesnoy, Landrecies, Avesnes, Philippeville en Mariembourg verloren.

Door zijn huwelijk in 1660 met de dochter van de Spaanse koning Filips IV, mocht de Franse koning Lodewijk XIV deze gebieden “definitief” behouden. De gebieden waren rijk, dicht bevolkt en er was dan ook al snel “honger” naar meer. De Republiek der Verenigde Provinciën begonnen zich terecht bedreigd te voelen en om de Franse expansie in te dijken gingen ze een verbond aan met Engeland en het Roomse Keizerrijk om het Europese machtsevenwicht in stand te houden.

In 1665 werd Filips IV in Spanje opgevolgd door Karel II. Lodewijk XIV achtte het ogenblik geschikt om aanspraak te maken op de volledige Spaanse Nederlanden. Zijn Spaanse echtgenote Maria Theresia, had bij haar huwelijk weliswaar van de erfopvolging in Spanje afgezien in ruil voor een aanzienlijke bruidschat, maar daar deze nog niet betaald was, claimde Lodewijk XIV ter compensatie de Spaanse Nederlanden. Hij beriep zich hiervoor op het in Brabant geldende devolutierecht. Een erfrechtregeling welke inhield dat indien een vorst overleed met kinderen uit verschillende huwelijken, dochters bij gebrek aan mannelijke erfgenamen voorrang hadden op zonen uit een tweede of derde huwelijk. Volgens het devolutierecht zou Maria Theresia, dochter uit het eerste huwelijk van de Spaanse koning Filips IV, dus voorrang hebben op haar 25 jaar jongere halfbroer Karel II.

In mei 1667 vielen Franse troepen onder leiding van maarschalk Turenne de Spaanse Nederlanden binnen. Nergens werd op noemenswaardige tegenstand gestuit en de steden capituleerden bij bosjes: Armentieres op 24 mei, Binche op 31 mei, Charleroi op 2 juni, Sint-Winnoksbergen op 5 juni, Veurne op 12 juni, Doornik op 25 juni. Op 9 augustus lag het Franse leger, persoonlijk aangevoerd door Lodewijk XIV, bij Dendermonde. Dendermonde was de enige stad die er in deze fase van de oorlog in slaagde om de Fransen een blauwtje te laten lopen door de omgeving onder water te zetten. Drie dagen later werd het beleg afgebroken. Van frustratie trokken de Fransen dan maar terug naar het zuidwesten en op 27 augustus werd het strategisch belangrijke Rijsel ingenomen. Op 12 september 1667 veroverden ze Aalst en begin oktober was Gent omsingeld. Het jaar was echter reeds te ver gevorderd en op 21 oktober 1667 werd het beleg van Gent opgeheven en trokken de Franse troepen zich terug in hun winterkwartieren.

De andere Europese landen begonnen zich over dat heen en weer geloop van Lodewijk XIV danig ongerust te maken, temeer daar de zeer slecht betaalde Spaanse troepen niet tot weerwerk in staat bleken. Om op alles voorbereid te zijn werd op 23 januari 1668 een overeenkomst tussen Engeland en de Republiek der Verenigde Provinciën (Noordelijke Nederlanden) gesloten waarbij ook Zweden zich aansloot: de Triple Alliantie. Uiteindelijk kon alles “in der minne” worden geregeld door de Vrede van Aken (2 mei 1668). Na afloop was Lodewijk XIV toch weer een stap dichter bij zijn doel want een groot deel van Vlaanderen en Henegouwen mocht hij behouden. Het ging om Aalst, Armentières, Ath, Binche, Charleroi, Doornik, Dowaai, Kortrijk, Menen, Oudenaarde, Rijsel, Sint-Winoksbergen, Veurne, Zottegem.


Het tracé van de grens was zeer onlogisch en niet echt het resultaat van een doelgerichte strategie. Veeleer de uitkomst van plotse doorbraken, ongecontroleerde terugtrekkingen, willekeurige annexaties en uitwisseling van grondgebied als gevolg van vredesverdragen.

Zelfs een militaire leek kon zien dat de grote uitstulpingen op elkaars grondgebied uitnodigde tot nieuw wapengeweld. De Fransen beschouwden de gebieden in elk geval voorgoed veroverd en de vooruitgeschoven steden langs de grillig lopende grens werden door fortenbouwer Vauban versterkt. Om zich niet opnieuw de vijandschap van heel Europa op de hals te halen, zag Lodewijk XIV vervolgens een tijdje af van een echte openlijke oorlog met Spanje.

Tussen 1670 en 1672 lukte het Lodewijk XIV om langs diplomatieke weg de Triple Alliantie van de Nederlanders, Engelsen en Zweden op te blazen en een neutraliteitspact met de Duitse keizer te smeden. De Republiek stond nu alleen. Een akkoord (4 januari 1672) met de prins-bisschop van Luik maakte het mogelijk om ongehinderd doorheen de vallei van de Maas te trekken en de Republiek binnen te vallen. Het begin van de Hollandse Oorlog (1672 – 1678). Het strategisch belangrijke Utrecht capituleerde zonder slag of stoot. In juli 1672 waren de provincies Gelderland, Overijssel en Groningen nagenoeg helemaal ingenomen. Enkel de vesting Maastricht wist stand te houden. Dat de Franse legers tijdens deze campagne door het grondgebied van de Spaanse Nederlanden trokken, met alle gevolgen van dien, was een randverschijnsel.

In 1673 leidde Lodewijk XIV zijn troepen opnieuw over de grens, bedreigde andermaal Gent, plunderde Vlaanderen en stortte zich op Brabant waar zijn leger lelijk huis hield. Vandaar trokken de Fransen naar Maastricht dat op 2 juli 1673 capituleerde na een beleg van 2 maanden. Door het land onder water te zetten, kon erger voorkomen worden.

In de lente van 1674 hervatte de oorlog in alle hevigheid toen een (Duits) keizerlijk expeditiekorps van 30.000 man de Rijn overstak en via de Zuidelijke Nederlanden naar Frankrijk optrok. De troepen van Lodewijk XIV werden hierdoor gedwongen om het grondgebied van de Republiek te ontruimen om te vermijden dat ze zouden afgesneden worden van Frankrijk. Gevolg was dat het oorlogsterrein opnieuw verlegd werd naar de Spaanse Nederlanden. Op 11 augustus 1674 werd er in Seneffe in Henegouwen een bloedige slag geleverd tussen Condé (die het opperbevel over het Franse leger van Turenne overgenomen had) en het ondertussen Nederlands-Spaans-Keizerlijk leger dat op Frans grondgebied probeerde door te dringen. De volgende jaren bleven de Spaanse Nederlanden aan plunderingen door de Fransen ten prooi vallen waarbij onder andere de steden Luik, Hoei, Dinant, Sint-Truiden en Tienen in Franse handen kwamen (mei – juni 1675). Tongeren werd platgebrand (1677). Valenciennes, één der belangrijkste vestingen in Henegouwen, werd midden maart 1677 ingenomen. In februari 1678 stortten de Franse troepen zich op het nog niet veroverde deel van Vlaanderen. Op 12 maart viel Gent en Ieper werd op 25 maart ingenomen. Een poging midden september 1678 om Mons in te nemen mislukte.

Uiteindelijk kwam het tot de Vrede van Nijmegen (17 september 1678) waarbij Lodewijk XIV zich met een kleine territoriale uitbreiding tevreden stelde: Valenciennes, Kamerijk, Ieper, Wervik, Poperinge, Kassel en Maubeuge. Omgekeerd gaf Frankrijk een aantal vooruit geschoven en moeilijk te verdedigen stellingen prijs: Kortrijk, Oudenaarde, Binche, Ath, Aire, Sint-Omaars, Ieper, Waasten, Belle, Poperinge, Kassel, zodat een ononderbroken en meer rechtlijnige grens verzekerd was. De echte territoriale regeling (lees verkaveling) van de Spaanse Nederlanden werd naar een latere conferentie doorgeschoven.

Nog voor deze “limietenconferentie” van start ging, bezetten Franse troepen de kasselrijen Aalst en de Oudburg van Gent. Hetzelfde lot ondergingen de streek van Beveren-Waas en de ambachten van Boechoute en Assenede. Ook naar Luxemburg rukten de Franse troepen op. Bij de vredesconferentie in Kortrijk, die van start ging op 20 december 1679, stonden de Spaanse onderhandelaars van Karel II er alleen voor en trokken aan het kortste eind. Een aantal steden werden “definitief” bij Frankrijk gevoegd.

Onder voorwendsel dat Spanje de Vrede van Nijmegen niet naleefde, zond Lodewijk XIV in augustus 1683 opnieuw een leger naar de Zuidelijke Nederlanden. Kortrijk en Diksmuide werden belegerd, Oudenaarde werd beschoten. Omdat de Spaanse gouverneur, markies de Grana, daar niets tegenover kon stellen, was het grootste gedeelte van de Spaanse Nederlanden na enkele dagen door de Fransen bezet.

Eind december 1683 besloot Spanje eindelijk op te treden en verklaarde Frankrijk de oorlog. Vooral Brabant kreeg het zwaar te verduren. Op 16 januari 1684 kwamen vanuit Doornik, waar het Franse leger in winterkwartier lag, opnieuw 2.000 ruiters naar Asse om krijgsbelasting te collecteren. De volgende ochtend zwermden de soldaten naar de omringende dorpen uit. Misschien hadden de dorpen gewoon de middelen niet meer om te betalen, of misschien gaven ze gehoor aan de oproep van Dufay, de militaire gouverneur van Brussel dat nog in Spaanse handen was, om de belasting niet te betalen. In ieder geval waren de gevolgen catastrofaal. Ongeveer 400 ruiters trokken naar het zuiden en legden bij hun “omhaling” grote delen van Bekkerzeel, Zellik, Bijgaarden, Sint-Agatha-Berchem, Koekelberg, Sint-Jans-Molenbeek, Ukkel, Anderlecht, Sint-Gillis, Elsene, Dworp, Linkebeek en Alsemberg in de as. In Sint-Kwintens en Sint-Martens-Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, Gaasbeek, Elingen en Halle werd geplunderd.

Een tweede groep ruiters was naar het noorden getrokken over Opwijk naar Lebbeke en Baasrode waar geplunderd werd en eveneens een aantal huizen in brand gestoken. Een derde bende ruiters trok westwaarts om Meldert, Hekelgem en Essene aan te pakken. Affligem betaalde zijn 6.728 gulden en werd gespaard. Een vierde groep trok naar het oosten, stak Mollem en Brussegem in brand en verder nog vele huizen en hoeven tot Grimbergen en Beigem toe. In Merchtem werd onder meer de pastorij geplunderd. In de nacht van 17 op 18 januari 1684 verlieten de Franse troepen Asse, nadat ze 80 huizen in brand hadden gestoken, evenals de kerk waarvan de toren instortte en de klokken smolten. Bij de aftocht naar het zuiden werden ook nog vele huizen in Ternat, Wambeek, Sint-Katharina-Lombeek en Sint-Martens-Bodegem in brand gestoken. Op 21 januari werd Gooik door de Fransen met de grond gelijk gemaakt. Ook elders waren militaire belastingontvangers aan de slag. In Willebroek, Tisselt, Leest, Kalfort, Lippelo Londerzeel en Oppuurs werden door cavalerieafdelingen vele branden gesticht.

Een nieuw anti-Frans verbond tussen de Verenigde Provinciën, Zweden, de Roomse keizer en Spanje deed Lodewijk XIV tijdelijk inbinden. Als gevolg van het Bestand van Regensburg (15 augustus 1684) mocht hij gedurende twintig jaar een aantal grenssteden en Luxemburg behouden.

Dit bestand bracht theoretisch ook rust in de Zuidelijke Nederlanden, maar in de praktijk bleven bezettingen, annexaties en korte invallen door de Fransen gewoon verder gaan.

Juli 1686 kwam het tot de Liga van Augsburg. De Roomse keizer, Zweden en een aantal Duitse staten (Palts, Brandenburg, Hannover, Beieren) sloten zich aaneen tegen de expansiepolitiek van Lodewijk XIV die nu ook aanspraken maakte op de Palts in Duitsland. Lodewijk XIV wou de heterogene coalitie als eerste een slag toebrengen, voor ze militair echt iets voorstelde. Dit betekende het begin van de Negenjarige Oorlog (1689 – 1697) of de oorlog van de Liga van Augsburg. Willem III, stadhouder van de Verenigde Provinciën was ondertussen ook op de Engelse troon terechtgekomen. De anti-Franse coalitie werd hierdoor in 1689 in belangrijke mate versterkt. Toen in 1690 ook Spanje en Savoye toetraden, was Frankrijk volledig door vijanden omsingeld. De zwakste schakel was Spanje waar bij het overlijden van de sinds jaren zieke Karel II stuurloosheid dreigde. De Spaanse koning was immers kinderloos en aan wie de kroon zou toevallen was onbekend.

Het eerste oorlogsjaar verliep op de verschillende fronten vrij rustig (in Italië en aan de Rijn), behalve in de Spaanse Nederlanden. Franse rooftochten zaaiden paniek in Vlaanderen en Brabant. Op 1 augustus 1689 werd onder andere Baardegem, nu een deelgemeente van Aalst, door Franse ruiters in de as gelegd. Door de Spaanse onmacht om onze gewesten te verdedigen ondernam Lodewijk XIV in 1690 opnieuw een poging om ze volledig aan te hechten.

Gedurende dit tweede oorlogsjaar beperkte de oorlog zich hoofdzakelijk tot het zuidelijk deel van Oost- en West-Vlaanderen en het gebied ten zuiden van Brussel. Op 1 juli 1690 kwam het rond Fleurus tot een hevig treffen tussen het 50.000 man sterke Franse leger (onder leiding van de maarschalken de Boufflers en de Luxembourg ) en 38.000 geallieerde soldaten onder leiding van Waldecq.

Bij de Fransen sneuvelden hierbij 2.000 soldaten, de geallieerden verloren 12.800 man (5.000 doden en 7.800 krijgsgevangenen). Na hun overwinning bleven de Fransen nog een poosje in de buurt van Fleurus en in september trokken ze naar Lessinnes. Via deze veldtochten kwamen verscheidene steden daarbij (andermaal) voor korte of lange tijd in Franse handen (Kortrijk, Diksmuide, Veurne). In het najaar trokken de Fransen van maarschalk de Boufflers de Schelde over naar Roeselare en Ieper om daar de winterkwartieren te betrekken. Ook de streek rond Zottegem waar Arnout Capitaine toen woonde, had veel te lijden van hun strooptochten op zoek naar levensmiddelen.

Ingevolgde de slechte financiële toestand werden de eigen Spaans – Zuid-Nederlandse troepen slecht of helemaal niet betaald. Gevolg was dat deze “bevriende” troepen, net zoals de troepen van de vijand, het land afstroopten.

In 1691 ging de strijd gewoon verder. Mons capituleerde voor de Fransen op 8 april nadat de stadsmuren niet minder dan 57.000 kanonskogels had moeten incasseren. Minstens 5.570 bommen waren in de stad zelf terecht gekomen. De Henegouwse hoofdstad zou zes jaar in Franse handen blijven. De Engelse en Hollandse bondgenoten waren zeer ontstemd over de manier waarop de Spaanse troepen zich gedroegen. Van niet of sporadisch betaalde troepen kon men echter moeilijk heldendaden verwachten. De zorgeloosheid van markies de Castanegra, de Spaanse landvoogd in de Nederlanden, viel de Spaanse bondgenoten eveneens zwaar.

Om erger te voorkomen besloten ze in april 1691 om de regering aan een machtiger en krachtdadiger landvoogd toe te vertrouwen: Maximiliaan Emmanuel II, hertog en keurvorst van Beieren. De Spaanse koning werd niet bij de besluitvorming over “zijn” gebieden betrokken en in feite stonden onze gewesten vanaf dan onder Engels-Hollandse curatele.

Niet alleen was Maximiliaan Emmanuel één van de machtigste Duitse vorsten met een indrukwekkende staat van dienst in de oorlog tegen de Turken, bovendien mocht men aannemen dat hij zich uit eigenbelang echt zou inspannen tegen de Fransen. De toekomst kon niemand voorspellen, maar via zijn echtgenote bestond de mogelijkheid dat hij na de dood van de Spaanse Karel II rechten kon laten gelden op de Spaanse Nederlanden.

Ze was immers de kleindochter van de overleden Spaanse koning Filips IV en dus een nicht van koning Karel II [ref]Maximiliaan Emmanuel van Beieren was gehuwd met Maria Anthonia, aartshertogin van Oostenrijk, dochter van keizer Leopold en diens eerste vrouw Margaretha Theresia van Spanje. Maria Anthonia had in haar huwelijkscontract van haar rechten op de Weense en Spaanse troon afstand gedaan, met uitzondering van de eventuele rechten op de Zuidelijke Nederlanden. De mogelijkheid bestond dus dat na de dood van de kinderloze Karel II de Nederlanden aan haar zouden toevallen. Temeer daar de Engels-Hollandse coalitie deze erfenisregeling al aan haar echtgenoot hadden toegezegd. Het overlijden van Maria Anthonia in 1692, dus voor koning Karel II, was een streep door de rekening. Gelukkig had ze een zoontje die haar rechten erfde[/ref]. Maximiliaan had echter chronisch geldgebrek en als gevolg van misoogsten werden in Vlaanderen en Brabant slechts met moeite middelen verzameld om troepen te lichten. Geen wonder dat de campagne van 1692 opnieuw een reeks Franse overwinningen met zich meebracht. In juni diende Namen zich over te geven en op 3 augustus werd Willem III, Engels koning en Hollands stadhouder, bloedig verslagen te Steenkerke [ref]Steenkerke is nu een deelgemeente van ’s-Gravenbrakel in Henegouwen[/ref] (ca. 15.000 doden). In 1693 kwam Hoei (23 juli) in Franse handen. Overhaast was Willem III de stad ter hulp gesneld maar niet in staat om zich nog tijdig terug te trekken werd hij gedwongen slag te leveren bij Neerwinden [ref]Neerwinden is nu een deelgemeente van Landen in Vlaams-Brabant[/ref] op 29 juli 1693.

De anti-Franse coalitie leed een zware nederlaag. Neerwinden was zelfs de bloedigste veldslag van de zeventiende eeuw (9.000 Franse en 19.000 geallieerde doden). Om verlost te zijn van een eventuele bedreiging in de rug werd in september het Spaanse garnizoen in Charleroi tot overgave gedwongen. Het volgende jaar was iets rustiger met als enig feit van belang de herovering van Hoei in september 1694.

Een jaar later leek het tij te keren. Tussen mei en juni trokken twee geallieerde legers, het ene vanuit Deinze en het andere vanuit Brussel naar Ninove en Meerbeek om vandaar gezamenlijk naar Namen op te trekken dat sinds 1692 in handen was van de Fransen. Maarschalk de Villeroy, jeugdvriend van Lodewijk XIV, aanvoerder van het tweede Franse leger, was Namen niet onmiddellijk ter hulp gesneld maar had rondgetrokken in het zwak verdedigde Vlaanderen waar hij Diksmuide en Deinze veroverde. Ook in Zottegem waren zijn troepen actief. Vervolgens trokken de troepen naar Brussel dat van 13 tot 15 augustus hevig werd gebombardeerd. Het ging niet om een bombardement in het kader van echte krijgsverrichtingen. Het was van meet af aan de bedoeling om terreur te zaaien en de Brabantse hoofdstad opzienbarend te treffen. Met officieel 3.820 uitgebrande en verwoeste huizen en nog eens 460 erg beschadigde huizen werd dit doel ruimschoots bereikt. Ondertussen werd Namen met succes belegerd door Willem III met zijn Engels-Hollandse troepen. Op 1 september 1695 capituleerde de stad en citadel. Toen hij de val van Namen vernam, trok Villeroy zijn leger in West-Vlaanderen terug.

Omdat alle strijdende partijen het oorlog voeren beu geworden waren, beperkten de veldtochten in 1696 zich tot zogeheten “militaire wandelingen”, waarbij voedsel zoeken voor beide partijen veel belangrijker was dan echt strijd leveren. Een nuanceverschil waar de burgerbevolking weinig boodschap aan had.

Opnieuw werden vredesonderhandelingen opgestart, niet in het minst een gevolg van de financiële en economische ontreddering van Frankrijk. Intussen bevond zich nog een massa volk in de Spaanse Nederlanden. Willem III voerde van uit zijn hoofdkwartier in Nijvel het bevel over 100.000 soldaten. De Fransen beschikten over 140.000 effectieven (30.000 onder het bevel van maarschalk de Catinat in Ieper, 60.000 onder de Villeroy in Doornik en 50.000 onder de Boufflers in Givry). Begin mei zetten al deze legers zich tegelijkertijd in beweging om – voor de vrede gesloten werd – nog vlug de eigen posities te versterken. De Catinat veroverde Ath (18 mei 1697) waardoor Henegouwen bijna volledig onder Franse controle kwam. De Villeroy en de Boufflers rukten gezamenlijk op naar Brussel om controle over de Willebroekse Vaart te krijgen. Bij Anderlecht werden ze op 23 juni door Willem III de pas afgesneden en gingen dan maar tussen Dendermonde en Aalst, ten oosten van de Dender, op de vrede liggen wachten. Hun troepen, 110.000 man sterk, bleven daar van eind juli tot begin september de streek kaalvreten. Tot in de omgeving van Antwerpen werd door eenheden jacht gemaakt op levensmiddelen.

Aan de Negenjarige oorlog kwam formeel een einde op 20 september 1697. Spanje en de Duitse keizer schikten zich tegen hun zin naar de afspraken tussen de Engels-Hollandse Willem III en Frankrijk. De vrede hield in dat Lodewijk XIV de Hollandse stadhouder Willem III erkende als koning van Engeland. Ook diende Frankrijk de Palts en Lotharingen af te staan. Met Luxemburg als uitzondering werden de gebieden die in de periode 1680-1684 “herenigd” waren met Frankrijk erkend als Frans grondgebied. De Franse veroveringen op Spanje en de bezetting van Charleroi werden ongedaan gemaakt. De Verenigde Provinciën kregen van Spanje het recht om in de belangrijkste vestingen van de Zuid-Nederlandse grens, garnizoenen te legeren (het eerste barrièretraktaat).

In opvolging van het verdrag werd op 11 oktober 1698 het Eerste Delingstraktaat in Den Haag afgesloten tussen Frankrijk, Engeland, en de Verenigde Provinciën die onderling de toekomstige erfenis van de Spaanse koning regelden. Lodewijk XIV claimde, op basis van zijn Spaanse eerste echtgenote, voor één van zijn kleinzonen de Spaanse troon bij het overlijden van de kinderloze koning Karel II, de laatste Habsburger op die troon. De twee zeemogendheden hadden in 1689 echter in het geheim de hele Spaans-Habsburgse erfenis reeds aan keizer Leopold van Oostenrijk beloofd. Als compromis werd besloten om Jozef Ferdinand van Oostenrijk als universeel erfgenaam aan te duiden. Hij was de 6-jarige zoon van Maximiliaan Emmanuel II, keurvorst van Beieren en landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden en had via zijn maternale grootmoeder Spaans koninklijk bloed in de aderen.

De tweede zoon van keizer Leopold van Oostenrijk, aartshertog Karel, kreeg Milaan toegewezen.

De Franse dauphin mocht Napels-Sicilië hebben. Zowel keizer Leopold van Oostenrijk als koning Karel II van Spanje, die beiden niet bij de onderhandelingen waren betrokken, wezen het Eerste Delingstraktaat af. De inkt was amper droog toen het resultaat van dit Delingstraktaat voor wat de Spaanse Nederlanden betrof terug op de helling kwam te staan door het overlijden van Jozef Ferdinand van Oostenrijk op 7-jarige leeftijd in 1699.

Ondertussen bleef de Schelde gesloten en Antwerpen dus voor internationale schepen onbereikbaar. Via de havens van Oostende en Nieuwpoort was wel internationale handel mogelijk, maar de slechte verbindingen van die havens met het binnenland vormden een handicap. Meerdere edicten verboden bovendien de invoer van buitenlands laken en de uitvoer van wol. De onrust in het land zwol aan en werd algemeen. In Brussel braken onlusten uit toen de ambachtsgilden oude en vergeten privileges ontdekten en opnieuw lieten drukken. Op 17 december 1699 werd Brussel bezet door 11 Beierse bataljons, en de opstand werd met harde hand neergeslagen.

Maart 1700 kwam het tot een Tweede Delingstraktaat. Besloten werd dat de hele Spaanse erfenis naar Karel van Oostenrijk zou gaan, de broer van de keizer. De Franse dauphin zou Napels-Sicilië krijgen, aangevuld met Lotharingen. De hertog van Lotharingen zou schadeloos worden gesteld met Milaan. Lodewijk XIV was echter voorstander van de aanstelling van Maximiliaan Emmanuel van Beieren als soeverein vorst van de Zuidelijke Nederlanden die ondertussen het Spaans-Engels-Hollands kamp voor het Franse had ingewisseld.

Op 1 november 1700 overleed eindelijk Karel II van Spanje. Per testament had hij kort daarvoor Filips van Anjou, de 17-jarige kleinzoon van Lodewijk XIV, als troonopvolger aangewezen. Deze beklom de Spaanse en Zuid-Nederlandse troon als Filips V en bleef koning tot zijn overlijden in 1746. Niet alleen lag hierdoor de regeling van het Tweede Delingstraktaat aan diggelen, maar het gevaar bestond dat er op termijn een Frans-Spaanse eenheidsstaat zou kunnen ontstaan. Een superstaat die van Gibraltar tot de Kempen zou reiken en alle machtsverhoudingen in Europa zou verstoren. De vader van de nieuwe Spaanse koning Filips V was immers reeds overleden, waardoor hij zelf de rechtstreekse erfgenaam was van de Franse kroon indien grootvader Lodewijk XIV zou overlijden. Van deze aanspraak op de Franse troon weigerde Filips V afstand te doen. Bovendien verleende hij aan zijn vaderland Frankrijk economische voordelen binnen zijn nieuw Spaans – Zuid-Nederlands – Italiaans grondgebied. Maximiliaan Emmanuel van Beieren keerde terug naar de Duitse staten om oorlog te voeren. De markies van Bedmar nam namens de nieuwe Spaanse kroon het voogdijschap over onze gewesten over tot 1704.

Om de erfenis van zijn kleinzoon veilig te stellen werden de Spaanse Nederlanden door de troepen van Lodewijk XIV bezet. Dit gebeurde niet alleen met instemming van Filips V, hij had zijn grootvader in Versailles zelfs gemachtigd allerlei bestuurlijke maatregelen te nemen. Een van Lodewijks doelstellingen was Frankrijk, desnoods via de Fransgezinde bufferstaat die de Spaanse Nederlanden nu waren, natuurlijke grenzen te bezorgen ten opzichte van de Duitse staten: bijvoorbeeld het tracé van de Maas in wat nu Nederlands Limburg is. Sommige Franse bewindslieden hoopten zelfs op de Rijn en Moezel. De nieuwe regering in Brussel met aan het hoofd de graaf van Bergeyck reorganiseerde de Zuid-Nederlandse instellingen naar Frans model. Ook het economische beleid werd op Frankrijk georiënteerd. Zo werden de douanetarieven voor handel met Frankrijk sterk verlaagd en deze voor handel met de Verenigde Provinciën en Engeland opgetrokken.

Als reactie kwam op 7 september 1701 het “Haags Verbond” tot stand tussen Engeland, de Verenigde Provinciën en de keizer van Oostenrijk. De Spaanse Nederlanden en Spaans-Italië werden door hen toegewezen aan het huis van Oostenrijk. In ruil kregen de Nederlanders en Engelsen als zeemogendheden de vrijheid om naar believen Spaanse koloniën te veroveren. De Spaanse Successieoorlog (1701 – 1714) was begonnen.

John Churchill, hertog van Marlborough (°1650, +1722) werd in 1702 de geallieerde opperbevelhebber van de “Grote Alliantie”. Zijn troepen veroverden Limburg in 1703, en ontnamen het aan de Fransen. Terug oprukken tot de Maas bleek niet realistisch en de Kempen, Limburg en het Westen van de huidige provincie Brabant werden dan ook prijsgegeven. Dank zij een grote kennis van het terrein wist de hertog van Boufflers, luitenant-generaal van het Franse leger, een aantal kleinere waterlopen tot een coherente verdedigingslinie uit te bouwen. In het Noorden was er geen probleem dankzij de Westerschelde. Een strook land tussen Antwerpen en de Kleine Nete werd met schansen beveiligd. Vervolgens liep de linie via de Kleine Nete stroomafwaarts tot Lier. Daar ging het stroomopwaarts via de Grote Nete. Ter hoogte van Westmeerbeek, waar de afstand over land tot de Demer bij Aarschot het kleinst was, werd opnieuw een landrug met schansen veilig gesteld. Tussen Aarschot en Diest vormde de Demer de verdedigingslinie. Voorbij Diest viel men terug op de Grote Gete en verder stroomopwaarts de Kleine Gete. Ter hoogte van Ramillies werd over land aansluiting gemaakt met de Mehaigne. Een rivier die men stroomafwaarts volgde tot de monding in de Maas te Huy[ref]DOUMENC, A., “Le mémorial de la Terre de France. Contribution à l’histoire militaire de nos provinces Flandre, Hainaut, Artois, Picardie.”, Paris 1942[/ref].

In opvolging van de markies van Bedmar werd Maximiliaan Emmanuel II van Beieren in 1704 terug Spaans landvoogd (tot 1712) in de Zuidelijke Nederlanden, na een verloren veldslag in Beieren tegen generaal Marlborough. Voortaan was hij in Brussel louter een stroman van Frankrijk.

In een poging om de Brabantse waterlinie te forceren wist Marlborough in 1705 via de Slag bij Eliksem (nu een deelgemeente van Landen) de Fransen terug te dringen. Vervolgens werd de overwinning geconsolideerd door de inname van Zoutleeuw. Toen de Fransen onder maarschalk de Villeroi voorjaar 1706 een poging ondernamen om Zoutleeuw te heroveren werden ze opgewacht door Marlborough in de buurt van Ramillies (Waals-Brabant). Hier bleek het Frans-Beierse leger in aantallen wel gelijk aan het geallieerde leger, maar niet in kwaliteit en bevelvoering. Na een uiterst bloedige strijd (23/05/1706) voor beide zijden blies het Frans-Beierse leger de aftocht. Aanvankelijk werd teruggevallen op de Rupel – Zenne linie, enkele dagen later op de Schelde – Dender linie. Pas in Noord-Frankrijk kwam de Franse vlucht tot stilstand.


De Slag bij Ramillies 23 mei 1706. Onderaan horizontaal loopt de Mehaigne. Dwars daarop het tracé van de Kleine Gete.

Het gebied van landvoogd Maximiliaan Emmanuel beperkte zich voortaan tot Namen en Luxemburg, terwijl Brabant en Vlaanderen onder Engels-Nederlands toezicht werden geplaatst (tot 1715). Deze herstelden het “ancien régime”. Amper 14 dagen na de veldslag werd de machtswissel afgerond toen op 5 juni 1706 zowel de Staten van Vlaanderen als deze van Brabant Karel III van Oostenrijk erkenden als hun soeverein.

Een belangrijk gevolg van de slag bij Ramillies was dat de afzetmarkten van Vlaanderen en Brabant terug bereikbaar werden voor handelaars uit de Verenigde Provinciën, nadat deze markten bijna zes jaar nagenoeg onbereikbaar waren geweest. De Schelde werd door de Verenigde Provinciën voor de Engelse en andere buitenlandse schepen gesloten gehouden, maar na de verovering van Oostende (6 juli 1706) konden Engelse goederen via deze haven worden ingevoerd. Bovendien stonden de Verenigde Provinciën er op dat de oude douanetarieven van 1680 terug werden ingevoerd waardoor zij hun producten zeer goedkoop naar onze gewesten konden exporteren. Het handelsverkeer steeg hierdoor exponentieel. Dat het tolhuis van Schelle hierdoor nog belangrijker werd dan voorheen in de handel tussen de Verenigde Provinciën en de steden Brussel, Mechelen en Leuven, is duidelijk. Voor tolontvanger Arnout Capitaine zal dit zeker een positieve weerslag hebben gehad op zijn inkomen, al was het alleen al door zijn commissie op de verkoop van in beslag genomen smokkelwaar.

Marlborough en Eugenius van Savoye versloegen de Fransen op 11 juli 1708 in de buurt van Oudenaarde. Aan Franse zijde lieten meer dan 10.000 soldaten het leven. In eigen kamp waren er in de strijd echter meer dan 20.000 soldaten gesneuveld. De geallieerden veroverden vervolgens Rijsel en overwogen om de strijd dieper op Frans grondgebied verder te zetten en Parijs te veroveren, maar Lodewijk XIV was bereid vrede te sluiten. Door strenge eisen te stellen, kwam het niet tot een formeel vredesverdrag.

Na het overlijden van de Oostenrijkse keizer Jozef I, nam zijn broer Karel VI op 17 april 1711 het bewind in handen (tot 1742). Ook de Oostenrijkse Nederlanden kwamen onder zijn gezag. In feite was dit een schending van de bepalingen van een traktaat van 1703 waarbij, alweer in het kader van machtsevenwicht, was gesteld dat er een onverenigbaarheid bestond tussen de kronen van het Oostenrijkse imperium en de gebieden die de Zuidelijke Nederlanden vormden.

Op 17 mei 1712 werd Maximiliaan Emmanuel van Beieren in Namen erkend als soeverein van de Zuidelijke Nederlanden. Een titel met weinig inhoud daar de Spaanse kroon enkel nog zeggenschap had over Namen en Luxemburg. En in de praktijk zelfs dat niet, want het waren de Fransen die beslisten wat er moest gebeuren.

De Zuidelijke Nederlanden kwamen definitief onder Oostenrijks bewind na de Vrede van Utrecht (11 april 1713). Een jaar later gevolgd door de vrede van de Verenigde Provinciën met Spanje, en de Vrede van Rastadt tussen Frankrijk en de Oostenrijkse keizer. Hierdoor werd Filips V internationaal definitief als vorst van Spanje en de koloniën aanvaard, maar diende hij af te zien van zijn aanspraak op de Franse troon. Spaans-Italië (o.a. Milaan, Napels en Sardinië) en de Zuidelijke Nederlanden kwamen toe aan Oostenrijk. De Verenigde Provinciën kregen Venlo en Stevensweerd, maar de rest van Opper-Gelder(land) ging naar Pruisen. Engeland mocht Gibraltar behouden. Het prinsdom Oranje in Zuid-Frankrijk kwam definitief toe aan de Fransen. De nu Oostenrijkse Nederlanden bleven wel onder Staats-Nederlands – Brits condominium, tot er een definitieve barrièreregeling met Karel VI van Oostenrijk in voege zou zijn.

Het tweede Barrièretraktaat werd op 15 november 1715 in Antwerpen gesloten. Het betrof het legeren van garnizoenen in 8 plaatsen van de nu Oostenrijkse Nederlanden. Er werd vastgelegd dat de Verenigde Provinciën opnieuw garnizoenen mocht legeren in Doornik, Menen, Veurne, Waasten, Ieper, fort-Knokke, Namen en Dendermonde. Ook “eigen” Oostenrijkse troepen werden er gelegerd. Bedoeling was om elke aandrang van Frankrijk, waar ondertussen Lodewijk XIV was opgevolgd door zijn achterkleinzoon Lodewijk XV, om aan de grenzen te tornen in de kiem te smoren.

De Oostenrijkse keizer betaalde voor het onderhoud van de buitenlandse garnizoenen jaarlijks 1.125.000 gulden. De economische opleving van onze gewesten bleef men afremmen. Enerzijds omdat de Schelde gesloten bleef, en anderzijds doordat de handel met Indië verboden bleef voor de Oostenrijkse Nederlanden.

Zelf was Arnout Capitaine nooit bij de “grote” politiek betrokken, maar meer dan voor andere “gewone” burgers het geval was werd zijn leven sterk beïnvloed door de oorlogen van Lodewijk XIV, de grenscorrecties, de regimewisselingen in het land.

Gedoopt in het Henegouwse Louvignies (1652) bleef hij de volgende 20 jaar met zijn familie in de driehoek Louvignies, Soignies en Chaussée-notre-Dame wonen. Een grensstreek die het tijdens de Frans-Engels-Spaanse oorlog (1655 – 1659), de Devolutie-oorlog (1667 – 1668) en de Hollandse Oorlog (1672 – 1678) zwaar te verduren kreeg. Als gevolg van de steeds opnieuw wijzigende grens met Frankrijk was na verloop van tijd niet meer duidelijk welke nationaliteit Arnout had bij zijn geboorte.

In 1675 verbleef Arnout in Mons waar onder andere Nederlandse troepen gelegerd lagen. Door naar Brussel te verhuizen, waar hij in 1678 huwde, wist hij nipt aan een belegering van Mons te ontsnappen. In Brussel was Arnout in dienst van Louis-Ernest graaf van Egmont, aanvoerder van een regiment Hoogduitse cavalerie. Of Arnout als “valet de pied” de graaf soms vergezelde toen die met zijn regiment te velde rondtrok is onbekend.

In de zomer 1687 verhuisde Arnout in opdracht van de graaf naar Zottegem. Verschillende jaren was hij er jachtopziener, conciërge van het lokale kasteel en schepen van de stad waarbij hij werd geconfronteerd met de gevolgen van de Negenjarige Oorlog (1688 – 1697): veroveringen, inning van extra belastingen, plunderingen, inkwartiering van troepen, opvang van vluchtelingen, opeising van paarden, verplichte tewerkstelling, voedselschaarste, uitbraak van ziekten, enz. Door als privaat ondernemer in te spelen op de militaire nood aan vrachtvoerders wist hij een spaarpotje aan te leggen.

Bij het uitbreken van de Spaanse Successieoorlog (1701 – 1714) verwierf Arnout in het kielzog van het nieuwe Frans georiënteerde bewind een overheidsambt: eerst controleur, later ontvanger van de in- en uitgaande rechten op het tolhuis aan de Rupel te Schelle. Na het verdrijven van het Franse bewind in 1706 kwam zijn “politieke benoeming” onder vuur te liggen. Hij werd er van beschuldigd “étranger et a ce qu’on présume Français de nation” te zijn. Tot een ontslag (want niet-Brabander) kwam het niet.

In 1707 werd hij bijna tot de bedelstaf gebracht toen Franse deserteurs aan de haal gingen met ruim 720 gulden door hem geïnde tolgelden. Het is dan ook jammer dat van Arnout geen dagboek of private correspondentie werd teruggevonden.

[ref]Versie 2018[/ref]