De tol op wijn

(Livinus) Anthony Capitaine werd in 1713, waarschijnlijk als stroman voor zijn vader, aangesteld als ontvanger van het “recht van vierentwintig stuivers op ieder aam wijn komende in Brabant”. Deze belasting van 24 stuivers (sols) per aam wijn (= 4 ankers of ca. 155 liter) werd begin XVIIde eeuw ingevoerd en was een regionale belasting. Vandaar dat Anthony door de Staten van Brabant werd aangesteld. De wijze waarop deze belasting binnen het Hertogdom Brabant werd geïnd, was opnieuw bekrachtigd in een ordonnantie van 30 juni 1702. Het was een omslachtige procedure waarbij de spanning tussen het centrale gezag en de oude stedelijke privileges voelbaar onmiskenbaar is.

Alle geïmporteerde wijn, een luxeproduct, was aan tolheffing onderhevig. Waar, wanneer en hoe de belasting betaald diende te worden hing af van de plaats van consumptie en van de hoedanigheid van de eigenaar. Indien de wijn bedoeld was om te worden geconsumeerd in de steden Brussel, Leuven of Antwerpen dan was het in één van de stedelijke tolkantoren dat men de tol diende te betalen. Concreet was het zo dat indien een koopman zich met een vracht wijn aan de grens aanbood, hij een verklaring diende af te leggen waar de wijn zou worden verbruikt of verkocht. Indien de wijn bedoeld was voor één van de drie grote steden ontving hij aan de grens een soort vrijbrief die hij binnen de 15 dagen (soms binnen een maand) terug diende te komen inleveren samen met het bewijs dat bedoelde vracht wel degelijk in één van deze steden was gelost en het tolgeld in een stedelijk bureau was betaald.

Men kon de wijnimporteur die naar één van de drie hoofdsteden trok ook verplichten om het verschuldigde tol toch aan de grens te betalen, waar men dan het geld in “consigne” hield. Het geld kreeg hij terug indien hij zich aanmeldde met de juiste stedelijke papieren en bewijzen.

In de stedelijke tolkantoren waren er twee tolstelsels. Indien de ingevoerde wijn eigendom was van een particulier, dan diende hij de verschuldigde tol te betalen op het ogenblik dat hij de wijn materieel geleverd kreeg. Indien de wijn werd gekocht door een handelaar, of herbergier gebeurde de betaling in maandelijkse schijven in verhouding tot het verbruik door of verkoop aan derden. Indien om één of andere reden een partij wijn verloren ging (lekkage, verzuring, enz.) was geen vrijstelling of tariefvermindering mogelijk. De controleurs hielden enkel rekening met het aantal ingevoerde vaten, de inhoudsmaat van die vaten en de afkomst van de wijn. Rijnwijn beschouwde men immers van mindere kwaliteit dan bv. bourgogne. Het toltarief lag dan ook lager.

Indien de ingevoerde wijn bedoeld was om buiten de drie belangrijkste steden te worden verbruikt diende aan de grens een onderscheid te worden gemaakt of de wijn rechtstreeks naar het “platteland” ging, of dat de vracht via één van de drie grote steden werd vervoerd. In het laatste geval dienden de rechten betaald te worden in de stedelijke tolbureaus. In het eerste geval werden de tolgelden aangerekend in de tolkantoren die zich bevonden aan de buitengrenzen van het hertogdom Brabant. Een tolhuis dus zoals dat van Schelle waar Anthony Capitaine actief was.

Behalve zeer bureaucratisch, was dit systeem nogal fraudegevoelig. Om toch een vorm van controle mogelijk te maken golden voor het transport van wijn binnen Brabant vastgelegde routes en dit zowel voor karren als voor schepen. Op straf van boete of zelfs de volledige inbeslagname, mocht men van deze route niet afwijken, noch onderweg een deel van de lading lossen.

De export van wijn was vrijgesteld van heffing.