“Kwade geïntentioneerde personen”

 

Wapens waren geen overbodige luxe want het tolhuis lag een flink eind buiten de dorpskom van Schelle en was kwetsbaar wegens “de weinige geburen daar omtrent wonende”. De buren bestonden bovendien uit “twee kleine huishoudens” dus was daar weinig hulp van te verwachten en kon het tolhuis gemakkelijk “door schelmen en fielden overrompeld” worden. De ligging was “zeer avantagieus” voor “schelmerijen uit redenen dat dusdanige kwade geintentioneerde personen bij nacht kunnen komen op pretext van enige goederen te moeten verklaren (= aangeven), en de opening van het comptoir bekomen hebbende, het zelve alzo kunnen overrompelen ende disponeren (= beschikken), zo over zijne Majesteits penningen, als over het leven van” de ontvanger en controleur. Bij problemen stonden die er alleen voor gezien “de twee visitateurs (= de gardes) op enige distantie van het voorschreven comptoir woonachtig zijn”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 524 chambre des comptes de Brabant, avis en finances, juli-december 1716, diverse stukken over het invoeren van een nieuwe werkregeling.[/ref]

De omgeving in de gaten houden was onmogelijk want het tolhuis had als “zeer grote desavantagie (= nadeel) de menigte van de bossen daar omtrent gelegen, zo dat die voornoemde bossen zo voor ambuscaden (= hinderlagen) als voor retraitten (= schuilplaatsen) kunnen dienen aan de quaede geintentioneerde”.

Dat er inderdaad mensen met “quaede” intenties bestonden, ondervonden brouwer Jacobus Boey en echtgenote Joanna Maria Van Dam “wonende omtrent het comptoir van t’ Tolhuis”. Op verzoek van de tolofficieren van het tolhuis liet het echtpaar in september 1716 schriftelijk vastleggen “hoe dat hun het ongeluk heeft willen overkomen op den 18 mei van den jaar 1713. Dat s’avonds tussen den negen en tien uren, onvoorziens in hun huis gevallen zijn een partije bestaande in zestien vagabonden. (…) Naar ons verrast te hebben zijn wij door fielden twee ende twee aan malkanderen gebonden geworden (en) in den kelder van onze woonplaats gesloten (…) met dreigementen van ons het leven te ontnemen bij zo verre wij waren makende enig gerucht ofte getier. (Toen) wij al te samen in den kelder waren zittende, hebben die voornoemde fielden alles weggenomen het gene aan ons ondergetekenden toebehorende was, bestaande in lijnwaad, klederen, enig zilverwerk ende contante penningen. Allen welk zij ons beloofden te laten houden ofte wel wederom te geven bij zo verre ik ondergeschreven brouwer zijnde van stiel met hun hadde willen gaan op het comptoir vant’ Tolhuis ten einde ik het zelve zoude hebben doen openen op pretext van enig bier te declareren. Allen d’welk ik tot diversche reysen (= keren) aan die fielden (= schurken) geweigerd gehad hebbe, met bijvoegsel dat ik liever mijn goed en leven zoude laten dan als zodanigen akt te begaan”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 524 chambre des comptes de Brabant, avis en finances, juli-december 1716, diverse stukken over het invoeren van een nieuwe werkregeling.[/ref] Een moedige houding van brouwer Boey, maar weinig geloofwaardig want veilig opgetekend drie jaar na de feiten. Van de overvallers hadden ze niemand herkend omdat deze “gedeguiseerd (= vermomd) waren. Tot een overval op het tolhuis zelf was het in 1713 niet gekomen.

 

Een tas bouillon, het begin van een financieel debacle

Dat een tolhuis allerlei ongure elementen aantrok was onvermijdelijk. Onvoorzichtigheid van het personeel was echter een groter gevaar. Zo een slordigheid deed zich voor op 31 januari 1715, met zeer zware gevolgen voor de familie Capitaine.

Arnout had zijn twee nog thuis wonende kinderen (de 21-jarige Livina en de 17-jarige Livinus Anthonius) die dag naar Mechelen gestuurd om met ontvanger-generaal Rubens tolgelden te gaan afrekenen. Zelf was hij de 31ste januari “indispos (= ongesteld) et (…) invité a un bouillon par le controleur Velthoven audit tholhuys environs le midy”. Toen Arnout na het drinken van de bouillon bij zijn collega terug aan het werk ging, bleek dat men tijdens de middagpauze had ingebroken in de kamers die de familie Capitaine bewoonde. In een verklaring achteraf stelde hij “op den 31 januari lestleden in vollen dag ende snoenens bestolen geweest te zijn int tolhuis in zijn logement en in zijne kiste van alle t’geld, niet alleen t’gene hij ontvangen had gedurende de maanden januari, december, november ende oktober voor de rentmeesters generaals Dons, Rubens, Crabeels ende Van de Velde, ten somme van 412 guldens 4 stuivers, van dewelke hij is subalterne en collecteur, maar alnog van 1.400 gulden courant ontvangen door zijnen zone voor de rechten van de Staten van Brabant, zonder enige honderden guldens van zijn geld” te rekenen die ook gestolen waren. Het enige wat men had achtergelaten waren enkele “liards” (= oortjes) samen goed voor twee à drie gulden.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 521 chambre des comptes de Brabant, avis en finances januari-juni 1715, dossier behandeld dd. 25/02/1715.[/ref]

Arnouts verklaring werd vergezeld van een notariële akte waarbij één van de buren, brouwer Jacobus Boey, verklaarde dat hij had gezien “dat het slot van de deur van de keuken ten voorschreven tijde zoude afgebroken geweest zijn ende liggende op de stenen van den vloer ende dat de herte houte kiste met een zijde zoude opgeheven geweest zijn op een stoel ende geforceerd ende omtrent het midden van het scheel (= deksel) zo danig geweld moest geschiet zijn dat de zelve haar begeven had.” Ook garde Peter Bogaerts en controleur Van Velthoven ondertekenden de verklaring, mits de toevoeging “dat zij en verklaren niet, noch en kunnen verklaren, wat ende hoeveel geld in de voorschrevene kiste alsdan zoude bevind hebben ende daar uit zoude gestolen zijn”.

In zijn verslag aan de Raad van Financiën vroeg Arnout om hem niet te verplichten de gestolen sommen met eigen middelen aan te zuiveren. Om de spons te vegen over het betreurenswaardige incident.

Dat vond men in Brussel toch te gortig. Alles samen ging het om ruim 1.800 gulden overheidsgeld een som waar men probleemloos een hoeve of herberg kon van kopen. Men was dan ook zeer kritisch. Gezien het om een crimineel feit ging werd de advocaat-fiscaal van Brabant (= combinatie van onderzoeksrechter en openbaar aanklager) ingeschakeld. Deze wond er geen doekjes om: “Wie weet of den suppliant (= Arnout) zelve de kiste te vorend niet en had verijdeld (= onklaar gemaakt), het geld daar uit genomen ende elders getransporteerd ofte geëmployeerd. Hij zegt wel dat de voorgenoemde quantiteit (= som) daar uit zoude gestolen geweest zijn, (maar) op dit zijn zeggen en vermag notoirelijk geen het minste geloof geattribueerd te worden.” Trouwens “den suppliant is gegageerd (= in loondienst) van wegens zijne Majesteit, de penningen dewelke hij komt t’ontvangen staan t’zijnen peryckelen (= risico, verantwoordelijkheid), hij moet daar voren verantwoorden, en de zelve dusdaniglijk gadeslaan dat ze hem niet en worden ontnomen”.

Arnout was ongetwijfeld onzorgvuldig geweest. De “penningen (zouden) hem niet gestolen geweest zijn (…) bij zo verre hij niet en had uit eten gegaan en zijne keuken alleen gelaten. Of in geval hij de zelve penningen gesteld had in een ijzeren in plaatse van een houten kist of andersins in een meer verzekerde plaatse en ten minsten in dusdanige dat ze zo facielijk (= gemakkelijk) niet en konsten genomen worden in vollen dag, onder het zelven dak, in het zelve huis ende maar enige voeten van de kamere waar hij met den controleur Velthoven was den noenmaal nuttende, t’gene ten uittersten suspect is ofte ten minsten niet en kan geëxcuseerd worden van de uittersten onachtzaamheid”.

Ook de Rekenkamer van Brabant was sceptisch. Arnout beweerde dat hij zijn kinderen naar Mechelen had gestuurd “pour décompter avec le receveur-généneral, (maar) il n’y a pas d’apparence qu’ils y serait allé sans porter l’argent du thonlieu de Rumpst avec eux”. Hoe kon dit geld dan gestolen zijn vroeg men zich niet onlogisch af? Bovendien ging het om de tolinkomsten van vier maanden, terwijl Arnout verplicht was “de porter tous les mois aux respectiefs receveurs-généraux l’argent qu’il avait reçu sans le retenir dans un coffre comme il pretend avoir faire”. Ook een terechte bedenking.

De Rekenkamer kon zich volledig in het negatieve advies van de advocaat-fiscaal terugvinden. Arnouts verzoek tot kwijtschelding inwilligen “zou de poorte openen aan allen de kwaadwillige rentmeesters en ontvangers”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 521 chambre des comptes de Brabant, avis en finances januari-juni 1715, dossier behandeld dd. 25/02/1715.[/ref]

De Raad van Financiën zag evenmin redenen tot clementie en werd daarin op 2 april 1715 gevolgd door de Raad van State. Die gaven strikte instructies. Indien ontvanger Capitaine “n’a pas bonne et suffisante caution, le Conseil des Finances prendra les mesures nécessaires pour se mettre a l’abri”.[ref]ARAB, Raad van State onder het Engels-Nederlands bewind, nr. 121 Copie de consultes du Conseil des Finances apostillées par le Conseil de Régence janvier-avril 1715.[/ref]

Samengevat waren alle overheden van oordeel dat de diefstal het gevolg was van Arnouts nalatigheid en dus volledig zijn verantwoordelijkheid. De gestolen tolgelden diende hij met eigen middelen te compenseren. Al bij al een mild oordeel, want tussen de regels door hield men het in Brussel voor mogelijk dat de familie Capitaine de diefstal misschien zelf op touw had gezet.

Bij de diefstal had Arnout echter zelf ook honderden gulden privaat spaargeld verloren. De diefstal was dan ook een keerpunt in de geschiedenis van de familie Capitaine en het zou generaties duren eer sommige afstammelingen er financieel terug bovenop kwamen.

 

Een sterke vrouw achter de schermen

Natuurlijk was de 63-jarige Arnout onvoorzichtig geweest door in januari 1715 zijn geldkoffer onbeheerd te laten, maar als verzachtende omstandigheid gold dat hij zijn vaste steun en toeverlaat had verloren. Sinds anderhalf jaar was hij weduwnaar.

Op 23 april 1713 was (Maria) Joanna Catharina Tacqué in Schelle overleden, 56 jaar oud.[ref]RABW, parochieregisters Schelle. Haar overlijden staat niet vermeld in de klappers of de parochieregisters. Ook in het overlijdensregister zelf werd niets gevonden. Wel in het huwelijksregister waar om één of andere reden een aantal bladzijden met overleden parochianen zijn opgenomen.[/ref] Jammer genoeg laten gehuwde vrouwen weinig sporen na. Behalve dat ze op 8 november 1656 in de Brusselse parochie Onze- Lieve-Vrouw-ter-Kapelle werd gedoopt is over haar jeugd niets bekend. Enkel dat ze de dochter was van Georges Tacqué, een niet onbemiddeld militair afkomstig uit Henegouwen.[ref]RAAnd, oud notariaat, archief Henry Frans Des Greck notaris te Brussel, akte dd. 9/12/1686.[/ref] Of ze voor of na haar huwelijk (x Brussel 3/10/1678), net zoals haar man in dienst was van de familie van Egmont is onbekend. Wel had ze na haar huwelijk nog wat familie in Brussel.[ref]Haar twee oudste kinderen kregen bij hun doopsel in Brussel in 1679 en 1681 respectievelijk Georgius Tacqué en Petrus Tacqué als dooppeter. Georges is de vader van Maria Joanna Catharina Tacqué. Hij werd in Bruyelle (Henegouwen) geboren maar verbleef zeker in 1656, 1679 en 1686 in Brussel. In 1686 droeg hij een leengoed in zijn geboortedorp bestaande uit ca. 175 roeden land, een huis en een stal over aan zijn dochter. Over Petrus Tacqué hebben we geen gegevens.[/ref] Mogelijk was ze in december 1686 het enige kind van Georges Tacqué dat nog in leven was, want samen met haar man kreeg ze toen van haar vader een leengoed als schenking.

Natuurlijk was ze rooms-katholiek, maar met mate. Haar naam komt niet voor op ledenlijsten van godvruchtige genootschappen in Brussel, Zottegem en Schelle. In Zottegem was ze drie keer doopmeter, waarbij het in twee gevallen ging om volwassenen ex-protestanten.[ref]RABW, parochieregisters Zottegem, doopregisters, dopen dd. 17/11/1696, 18/03/1697 en 23/12/1697.[/ref] In Schelle was ze één keer doopmeter.[ref]RAA, parochieregisters Schelle, doopregisters, doop dd. 17/03/1711.[/ref] Ze werd niet in de kerk van Schelle begraven (te duur ?) maar op het kerkhof. Hoewel ze via haar echtgenoot tot de notabelen van de parochie behoorde, werd er geen geld besteed aan brooduitdelingen of zielmissen.

Zeker is dat ze kon lezen en schrijven, tweetalig was én goed in administratie. In 1706 had ontvanger Taffin in een klachtenbrief beweerd dat zij en haar dochter de “echte” controleurs van het tolhuis waren. Arnout Capitaine was immers “un ignorant” volgens Taffin en “sa charge se déservie par sa femme et fille, car il n’est nullement capable”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 1.489 chambre des comptes de Flandre, actes et rapports 1705-1706, klacht van ontvanger Taffin dd. 6/07/1706.[/ref] Ze genoot het volste vertrouwen van haar man die inderdaad veel werk aan haar over liet. Zowel in 1710, 1711 als 1712 werd Arnout formeel op de vingers getikt omdat hij nagenoeg “dagelijks doet en laat komen in het comptoir zijne huisvrouw en zijnen zone, zo tot ontvangen van de penningen ten comptoir geteld wordende, als tot het calculeren door zijne zone de rechten van de respectieve tollen”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 8.631 visites et inspections des bureau de douanes, inspectierapport dd. 25/11/1712.[/ref]

Het was een vrouw die van zich af wist te bijten want Taffin was verschillende keren met haar in conflict gekomen. Ook schrok ze voor weinig terug. ‘s Nachts midden een militaire campagne met een bootje de Rupel opvaren naar Brussel met een grote som geld was niet voor iedereen weggelegd want niet zonder risico’s. Dat bleek toen haar sloep in de nacht van 5 op 6 april 1707 door Fransen militairen werd overvallen waarbij ze 720 gulden Brabants lichter werd gemaakt.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 497 chambre des comptes de Brabant, avis en finances oktober-december 1707.[/ref]

Toen ze overleed waren een aantal kinderen reeds het huis uit. In de jaren die volgden liep het huis verder leeg. In april 1715 huwde de vier maand zwangere dochter Anna Catharina Capitaine met de zoon van notaris Quarteer van Schelle. Voorjaar 1717 kondigde zoon Livinus Anthonius huwelijks-plannen aan (hij huwde op 15 mei 1717) en dochter Livina Jacoba Theresia huwde in juli 1717 met een belastingambtenaar.